De roman zit fraai en hecht in elkaar. Tussen proloog en epiloog zitten drie delen: I Vader, II Moeder, III Boy. De reizen naar Indonesië vallen in Vader en Moeder. Tussen die twee reizen in tekent Zon allemaal vrouwenfiguren met gaten erin. Met die activiteit belandt ze in een feministische vrouwenkunstgroep, die haar weliswaar in het bewustworden van haar vrouwzijn stimuleert, maar geen oog heeft voor haar dubbele problematiek: er vallen niet alleen gaten in haar omdat ze vrouw is in een patriarchale cultuur, maar ook omdat ze gekleurd is in deze dominant-blanke.
Overal loopt ze dus kwetsuren op, en botst het. Een jonge vrouw -vrouw nota bene - tussen twee culturen, twee mensvisies, nergensland. Marion beschrijft die gespleten toestand in prachtige beelden, beeldende passages. Van de vele bleef vooral het beeld ‘maïs’ me bij. Met Nederlandse kinderen plundert Zon een maïsveld. Voor haar is het ‘jagung’. ‘Ze proeft zoetzout sap. Gele dorst in haar mond. Slikt. Zwijgt. Draden tussen haar tanden... Ze lachen haar uit als ze zegt: “Zonde. Dat kan je eten”. “Kippevoer. Varkensvoer”. Ze stampen de jagung voor haar ogen dood... De vernederde maïs is zwart in het zand. Ze zoekt de mooiste uit, Zon, en verbergt ze onder haar jurk, onzichtbaar voor de spotogen, de giftongen, en de boze schoenen van de witte kinderen. Haar moeder zegt dat de maïs vies is, te jong, niet goed om te koken, niet goed om te poffen. Haar vader wast de beschaamde jagung onder de kraan, en bakt koekjes’, (pp. 104-105)
Haar moeder heeft haar steeds geleerd zich aan te passen, zij gebruikt het woord ‘maïs’, zij leert hen keurig te eten, zich keurig te kleden. Haar vader doet dat niet zozeer, hij zegt gewoon ‘jagung’, houdt ook in Nederland vast aan zijn Indische rituelen, waarvan een kris, een magische kris, het middelpunt vormt. Als hij dood is, sleept zij de kris steeds mee, ook tijdens haar reizen naar Indonesië. Als ze van de tweede terugkomt, heeft ze zich definitief afgewend van de pseudo-blanke cultuur. Ze zegt tegen Sonja: ‘Weet je, ik denk dat ik alleen maar van bruine mensen kan houden’, (p. 249) Dan wendt ze zich tot een jeugdvriend, Boy. Boy zou vroeger voor haar nooit in aanmerking zijn gekomen, omdat hij geen blanke was. Voor een Indo, juist voor een Indo ‘is elke Indischjongen, laat staan elke volbloed Aziaat, bij voorbaat als minnaar en echtgenoot uitgesloten, alsof het om incest ging’. (p. 13) Maar Boy heeft niet diezelfde gang meegemaakt als zij, wil haar niet, valt op een echt blond Nederlandsbloedig meisje.
Zon heeft nooit onder woorden kunnen brengen wat ze zocht, kan het ook nu niet, tegen Boy, nu ze het meent gevonden te hebben. Zo stond en staat ze met zoeken en vinden alleen. Dat overleeft ze niet. Aan het eind van het boek vertelt Sonja aan bezoekers, hoe Zon zich van het leven heeft beroofd, met haar vaders rituele kris. Keurig netjes vertelt Sonja dat, alsof ze er niets mee te maken heeft. Niet alleen de bouw van de roman is schitterend, ook de stijl is dat. Beeldend. Persoonlijk. Sferisch hier en daar. Alsof een zeer sensitieve journaliste heel helder dit verscheurde bestaan optekent, fase voor fase. Korte dialogen, heel wrang soms, markeren het gebrek aan communicatievermogen.
Aan alles is te merken dat Marion Bloems andere medium de film is. In hetzelfde jaar als Geen gewoon Indisch meisje, kwam er ook een film van haar uit, in coproduktie met Rolf Orthel: Het land van mijn ouders, een gedramatiseerde documentaire van een jonge indovrouw op zoek naar de wortels van haar cultuur. Ofschoon deze film een van de opvallendste van
Marion Bloem (o1952) (Foto Ivan Wolffers).
het jaar was, kreeg hij nauwelijks kans in de bioscopen. Wel is hij te zien in kleinere bijzondere filmcentra. In die film laat Marion Bloem zien hoe de cultuur van kaas en klompen botst met die van de gamelan. Heel subtiel doet ze dat, en daardoor kan het bij de toeschouwers goed naar binnen dringen. Nooit zal ik de slotscène vergeten waarin de jonge vrouw probeert de dansbewegingen van Balinese danseressen na te doen, - het lukt haar niet, haar gewrichten zijn te Europees-stijf.
Hanneke van Buuren
Marion Bloem, Geen gewoon Indisch meisje, In de Knipscheer, Haarlem, 1983, 256 p.