Eddy van Vliet (o1942).
minder uitgesproken dan opgeroepen:
Grootmoeder
Vanuit steeds groter wordende kamers in maart,
wordt de loodlijn neergelaten. Zij snijdt een graf.
Een kelder vol windloze jaren waarin zij lag.
Aan de zijde van een chirurg die generaal
had willen zijn en beeldhouwer was.
Niet dat zij niet van mij hield. Enkel:
mijn naam klonk te germaans, mijn geboorte
was een daad van collaboratie.
Morfine werd haar liever dan het leven,
de dood haar liever dan het kruis.
Als mieren in nood liepen de nonnen in het rond.
Tot 13 maart bleef Singapore de mooiste stad.
Het gedicht is afkomstig uit de afdeling Jaren na maart, één van de drie afdelingen waaruit de bundel is opgebouwd. De afstand die Van Vliet in deze afdeling toont is bewonderenswaardig. Niet eerder heeft hij zo ingehouden het verleden benaderd. Hij rekent er bijna mee af, zou men zeggen als men in het gedicht Afscheid van mijn vader leest: ‘De kalende die Homerus declameerde. De maïsvretende’ of de slotregels: ‘Ik schreef het reeds meer. Die morgen / liep hij van de keuken naar de straatdeur / en kwam niet weer’.
‘en kwam niet weer’, het is de verre van lyrisch bedoelde tendens van deze afdeling, zo goed als van de tweede: zes gedichten waarin hij afscheid neemt van vrienden. De taal van Vrienden is soms onderkoeld, zo onderkoeld dat men er de vingers aan brandt. Een onbekommerde avond met een vriend wordt als volgt besloten: ‘Zoveel geluk op één nacht bijeen gebracht / dat je verontschuldiging begrijpelijk klonk / toen je me zei dat je nog hooguit één maand te leven had’ (uit Voor Johannes W.).
Sluiten alle bovengegeven citaten nog het meest bij de vorige bundels aan, omdat de afgezonderde werkelijkheid zelf de emoties in zich had, de laatste cyclus van de bundel, Langzaam weer in beeld laat het best Van Vliets ontwikkeling zien. Hij lijkt meer uit te gaan van de taal dan van de werkelijkheid. Daarmee sluit hij zich aan bij de dichters rond Raster (die ik bij bespreking van Peter Nijmeijer aanstipte in dit blad). Het fotografische, het visuele, Van Vliet heeft het zich eigen gemaakt. De stilstaande momenten uit een verleden worden op fotografischverspringende wijze in beeld gebracht. De taal zelf, het afzonderlijke woord, fungeert als beeld. Het woord is onderdeel van een werkelijkheid geworden, meer dan een middel om een ervaren werkelijkheid weer te geven. Men vindt in de laatste afdeling regels als: ‘Als veroorzaakt door koorts kwamen de woorden weer. / De stilte schrok’ (p. 37), ‘Onder het blauw, het blauw als hyperbool, / lag de stad’ (p. 38), ‘Het plein, De schilder keek over mijn schouder heen’ (p. 39), ‘Goochelen met kleuren. Dat was het / wat de hemel deed’ (p. 40), ‘Groen. Ik herschrijf. Het wordt groener’ (p. 44). Een mooi voorbeeld van de gewijzigde instelling van de dichter is het volgende titelloze gedicht:
De horizon. Hieruit stapte naar voren.
Een strakgrijze ochtend. Een arm
die aan het einde van zijn beweging
Oorspronkelijk beschreven als ‘De baadster
woog het water’. Alles bleef ontwaken.
Onzichtbaar verglijdend naar de avond.
Deze werkwijze van onderkoeling draagt natuurlijkerwijs het gevaar in zich, star te worden, in abstracties uit te monden. Voorlopig echter weet Van Vliet aan dat gevaar te ontkomen. Men vergelijke het gedicht op p. 51. Na twee strofen zo ‘sec’ mogelijk het verschil tussen taal en werkelijkheid te hebben opgeroepen, eindigt hij met een verrassend concreet beeld: ‘Verplichting te zien hoe vanuit een naaldhak / zij zich met tastzin en geur opdringt aan de ruimte’.
De ander komt ‘langzaam weer in beeld’. Gelukkig is Eddy van Vliet te zeer lyricus dan dat hij de ander zou vergeten. Zijn arsenaal van taalmogelijkheden heeft hij met deze jongste bundel duidelijk uitgebreid. Ook nu weer zal de lezer gespannen uitzien naar volgend werk, terwijl hij de vorige bundel(s) herleest, geboeid door de ontwikkeling en - niet te vergeten - de heldere spanning van een lyricus die zich inhoudt.
Dirk Kroon
Eddy van Vliet, Jaren na maart, De Bezige Bij, Amsterdam, 1983, 56 p.