Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]De nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||
geschiedenis van beide landen om op die manier beider verleden te verhelderen en te analyseren. Een dergelijke benadering biedt zeker nog mogelijkheden voor verder onderzoek.
Wie op die weg wil gaan zal daarbij niet om het monument van de Belgisch-Nederlandse geschiedschrijving kunnen, de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deze verscheen van 1977 tot 1983 in vijftien delen: zwaar en moeizaam te hanteren, maar in aantrekkelijke omslagen en rijk geïllustreerd op een manier die uitnodigt tot plaatjes kijken. Dat wekt echter een schijn van openheid die bedriegt: dit is bepaald geen werk voor wie nu eens op ontspannen wijze kennis wil nemen van een boeiend geschiedverhaal.
De tekst is afkomstig van specialisten die in het geheel niet voor een algemeen belangstellend publiek geschreven hebben; al wordt er in het woord vooraf niet gezegd voor wie dit werk nu eigenlijk bedoeld is, de moeilijkheidsgraad van veel teksten is zo hoog dat zij alleen voor serieuze studenten in de geschiedenis toegankelijk zijn. Dat een uitgever bereid is tot een dergelijke onderneming valt te prijzen; dat hij zijn boeken wil verkopen is begrijpelijk, maar een waarschuwing aan de koper dat het hier niet om een werk van populariserend karakter gaat zou zeker op zijn plaats zijn geweest.
Deze nieuwe AGN betekent de triomf van het specialistendom: alleen de redactie telde al 28 leden, van wie er acht een ‘coördinerende redactie’ vormden. Leden van de redactie traden in kleinere groepjes op als deelredacties voor de afzonderlijke perioden: Romeinse tijd en middeleeuwen (delen 1-4), nieuwe tijd (5-9) en nieuwste tijd, de negentiende en twintigste eeuw (10-15). Eén opvallend verschil met de oorspronkelijke AGN zien we hier al in de hoeveelheid ruimte die aan de nieuwste tijd is toebedeeld; het belangrijkste verschil wordt zichtbaar in de inhoudsopgave: de traditionele staatkundige geschiedenis heeft hier wel heel drastisch plaats moeten maken voor nieuwere stromingen als de economische en sociale geschiedenis, de demografische en de landbouwgeschiedenis. Aan het bestaan van die nieuwe richtingen ontleent de AGN haar belangrijkste bestaanreden: voor het overige was lang niet iedereen ervan overtuigd dat er na twintig jaar al aanleiding was naast de oude een nieuwe AGN te doen verschijnen.
Deze nieuwe AGN is geen herziene versie van de oude, maar een geheel nieuw werk, met andere uitgangspunten en voorkeuren. Deze laatste woorden mogen wel in het meervoud worden gesteld, want door de veelheid van schrijvers bleek een uniforme opzet niet haalbaar. Bovendien bekent de redactie dat het in het klimaat van de anti-autoritaire jaren zeventig ook niet mogelijk was een strak centralisme op te leggen. Dat zal ongetwijfeld zo zijn, maar de lezer komt nu tot de ontdekking dat wat hij tenslotte in de kast heeft in het geheel geen algemene geschiedenis der Nederlanden vormt maar een tamelijk willekeurige verzameling van opstellen van sterk uiteenlopende omvang en kwaliteit. Sommige schrijvers kregen enige tientallen pagina's toegewezen, andere veel minder. Een frappant voorbeeld van het laatste biedt wel de anderhalve pagina die Prof. IJsewijn in deel 9 mocht wijden aan het humanisme en de neo-Latijnse letterkunde. In datzelfde deel treft ook de halve pagina met een mededeling van Prof. Van Houtte over mondelinge communicatie. Die kon blijkbaar nergens anders worden ondergebracht.
Om de ware aard van de nieuwe AGN te leren kennen verdient het aanbeveling de delen 5 tot en met 9 te bestuderen, waarin de nieuwe tijd (1500-1800) wordt behandeld. Veel meer dan bij de andere perioden is geprobeerd deze periode | ||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||
vanuit één conceptie te behandelen, zoals men kan nalezen in de programmatische inleiding die prof. A.M. van der Woude voor deze delen schreef.Ga naar eindnoot(1) Illustratief is bovenal de tabel met percentages die in de oude en in de nieuwe AGN aan de verschillende onderdelen van de geschiedenis zijn gewijd (betreffende de nieuwe tijd):
Het is duidelijk waarin het nieuwe van de nieuwe AGN schuilt: de politieke geschiedenis moest plaats maken voor de economisch-sociale. Het klinkt dan ook wat onwaarachtig wanneer Van der Woude op de vraag of de redactie genres als de politieke en militaire geschiedenis heeft willen onttronen met ‘ja en nee’ antwoordt. Dat is halfslachtig. Het juiste antwoord is natuurlijk ‘ja’, en dat wordt nog klemmender wanneer je daarbij bedenkt dat binnen het politieke complex de ruimte voor de institutionele geschiedenis gelijk is gebleven: dat betekent dat de situatie voor de politieke geschiedenis nog ongustiger is dan uit bovenstaande cijfers blijkt.
Een dergelijke verandering komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Zij is geïnspireerd door de wens de Nederlandse geschiedschrijving over de periode 1500-1800 te presenteren naar model van enkele grote buitenlandse voorbeelden. Daarbij is geprobeerd een tweetal geheel verschillende theorieën te combineren. Dat een van die twee uit Frankrijk stamt en verbonden is met namen als Fernand Braudel en de Annales-school zal niemand verbazen die enigszins thuis is in de materie. Braudels ideeën over een gelaagde beschrijving van de samenleving zijn gemeengoed geworden en hebben op de geschiedschrijving over de nieuwe tijd zeker bevruchtend gewerkt. De geschiedenis ziet hij in de eerste plaats binnen een kader van geografische factoren die betrekkelijk permanent zijn; voorts zijn er de ontwikkelingen op langere termijn van economie en maatschappij, en tenslotte de gang van zaken op korte termijn, de politiek. Juist deze laatste, de ‘feitjesgeschiedenis’, werd dan de minst belangrijke geacht. Deze visie kun je statisch noemen in zoverre zij bij uitstek geschikt is de situatie op een bepaald moment te verklaren.
Om de dynamiek van het historische gebeuren beter weer te geven heeft de redactie getracht Braudels ideeën te koppelen aan een begrip dat oorspronkelijk uit de landbouwgeschiedenis stamt, namelijk dat van de ‘seculaire trend’. Hiermee probeert men (als ik het goed begrijp) ontwikkelingen binnen de geschiedenis op langere termijn aan te wijzen. Men kent de zogenaamde Kondratieffcyclus, dat is een golfbeweging in het economisch leven die op en neerwaartse trends over tientallen jaren aanwijst, bijvoorbeeld een neergaande golf van 1847-1873 en een opgaande van 1873-1896. De Duitse agrarisch historicus Wilhelm Abel zag daarnaast veel langere trends in de geschiedenis; hij en anderen menen die in de eeuwen vóór 1800 te kunnen aantonen. Zo spreken zij bijvoorbeeld van de ‘lange 16e eeuw’, een opwaartse beweging van ca. 1500 tot 1640 of 1660: het economische leven bloeide op, de welvaart nam toe, nieuwe initiatieven kregen een kans. Daarna zou een eeuw of langer een periode van inkrimping volgen. Dit alles is natuurlijk een constructie, die als elke theorie nooit recht kan doen aan de veelvormigheid van het leven vroeger en nu. Bovendien is het wachten nog op overtuigende bewijzen. Van der Woude | ||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||
meent er in elk geval voor de geschiedenis van de Nederlanden mee uit de voeten te kunnen; hij gaat daarbij misschien wat luchthartig voorbij aan de uiteenlopende ontwikkeling van noord en zuid, om nog maar te zwijgen van de problemen die zich voordoen bij een praktische toepassing van deze theorieën op de geschiedenis.
Ik vermeld deze achtergronden wat uitvoeriger omdat Van der Woude tot die groep mensen behoort die uiteindelijk (in de ogen van een scepticus als ondergetekende) een wat naïeve visie op de mogelijkheden van de historicus hebben: weliswaar bezit hij nu misschien nog niet voldoende kennis om tot conclusies te komen die objectief geldig zijn, maar zulke kennis is wel te krijgen. Bovendien menen zij vaak dat er een bepaald patroon is, en dat als je maar voldoende feiten verzamelt dat patroon dan vanzelf wel uit de computer rolt. Ik simplificeer hier natuurlijk, maar de overschatting van kwantitatieve gegevens is toch wel datgene wat veel van deze vernieuwers gemeen hebben. Het lijkt er trouwens vaak op alsof zulke gegevens doel op zichzelf geworden zijn, in plaats van de basis van het geschiedverhaal. Een mooi voorbeeld van dit alles biedt de sociale geschiedenis.
Vroegere werken met die naam baseerden zich gewoonlijk vooral op literaire, verhalende bronnen als dagboeken en brieven, en ook wel romans en toneelstukken. Die benadering wordt tegenwoordig door velen verworpen als te impressionistisch: de mening van meneer X hoeft helemaal niet te betekenen dat anderen in een bepaalde tijd dachten zoals hij. De nieuwe benadering streeft daarom naar cijfermatige gegevens in overzichtelijke tabellen en grafieken.
Daarbij doet zich vaak het probleem voor dat er onvoldoende betrouwbaar cijfermateriaal beschikbaar is. Geen nood, wat er is wordt statistisch bewerkt en geextrapoleerd en geeft zo een schijn van exactheid die de traditionele benadering ontbeerde. Ach, die oude aanpak wás misschien wel impressionistisch, maar de nieuwe? Wanneer ik voor de toestand in een land of in een provincie in een bepaalde tijd mij baseer op de toevallig overgeleverde kwantitatieve gegevens van twee willekeurige dorpen, ben ik dan niet impressionistisch bezig?
Er schuilt nog een andere consequentie in Van der Woudes benadering van de geschiedenis, namelijk de overtuiging dat alleen economische en sociale geschiedenis van belang is. Dat blijkt niet alleen uit de degradatie van de politieke geschiedenis, dat zie je ook heel sterk in de neiging alle andere facetten van het verleden af te doen onder één noemer als ‘socio-culturele geschiedenis’. De paar procent meer aandacht voor ‘cultuur’ en religie in de AGN moet onze blik niet versluieren voor de omstandigheid dat we hier toch met een andere benadering van het verleden te maken hebben: ‘socio-culturele geschiedenis’ heeft weinig belangstelling voor de toppunten van onze beschaving, en richt zich veel meer op de maatschappelijke aspecten van kunst en cultuur, de bredere doorwerking van ideeën, de mate waarin de bevolking kon lezen en schrijven. Aangezien hier nog te weinig voorstudies voorhanden zijn moest deze nieuwe opzet wel een ‘ideaal’ blijven; niet zonder spijt moest men zich toch voornamelijk beperken tot een meer traditionele geschiedenis van kunsten en wetenschappen.
De terugdringing van de politieke geschiedenis is tegelijkertijd begrijpelijk en zeer te betreuren. Niemand kan er immers omheen, en zelfs de redactie van de delen 5-9 gaat tenslotte uit van periode-indelingen die ontleend zijn aan de politieke gebeurtenissen. Elke indeling heeft natuurlijk iets willekeurigs, maar als je de economisch-sociale ontwikkeling | ||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||
van zo fundamenteel belang acht, waarom laat je de delen over de nieuwe tijd dan toch beginnen met de politieke crisis van de Bourgondische staat van 1482-1494? En dan al die verwarrende, onderling verschillende perioden die in de verschillende delen beschreven worden! Deel 6 biedt sociaal-economische geschiedenis 1490-1580, politieke geschiedenis 1555-1648 en religiegeschiedenis 1517-1648; deel 7 sociaal-economische geschiedenis (waaronder landbouwgeschiedenis) 1490-1650, overzeese geschiedenis 1590-1680 en socio-culturele geschiedenis 1500-1800; deel 8 sociaal-economische geschiedenis 1650-1800, politieke geschiedenis 1648-1700 en religiegeschiedenis tweede helft zeventiende eeuw. Hier passen alleen maar termen als onoverzichtelijk en chaotisch. Wat moet je hiermee als naslagwerk aanvangen, wanneer je eerst al in de inhoudsopgaven van de delen een moeizame speurtocht moet houden om te zien waar een bepaald onderwerp behandeld kan zijn? De historische wetenschap heeft na de Tweede Wereldoorlog grote vorderingen gemaakt, maar de historici zijn er nog niet in geslaagd een alternatief te bieden voor een simpel overzichtswerk als het Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland van Gosses en Japikse, waarvan de laatste druk dateert uit 1946-1947. Voor zover in de nieuwe AGN de politieke geschiedenis aan bod komt is zij soms duidelijk onvoldoende. Dat blijkt zeer duidelijk in deel 6, waarin de toch niet onbelangrijke periode van de Nederlandse Opstand valt. De cruciale jaren 1588-1598, waarin de basis van de Nederlandse staat werd gelegd en de scheuring van noord en zuid werd bevestigd, krijgen welgeteld twee bladzijden toebemeten. Meer was ook niet nodig, volgens de schrijver: dit waren ‘succesvolle jaren, die, zoals alle gelukkige jaren, dan ook niet veel commentaar nodig hebben’ (dl. 6, p. 258). Dit is een historisch oordeel waar ik weinig van begrijp, maar zelfs al ben je van mening dat Fruins beroemde ‘tien jaren’ niet meer dan twee pagina's tekst verdienen op een totaal van vijftien delen, dan had iemand dat toch nog wel wat nader mogen argumenteren. Nu staan er in deel 6 trouwens enkele bijdragen met een zo ongelooflijk aantal feitelijke onjuistheden en tekortkomingen dat je je in gemoede kunt afvragen hoe ze ooit kunnen zijn afgedrukt.Ga naar eindnoot(2) Op hun eigen onvolkomen wijze illustreren zij de desinteresse van de betreffende redactieleden voor de politieke geschiedenis. In overeenstemming met de geest van de tijd komt de krijgsgeschiedenis vrijwel nergens aan bod. Dat de Nederlandse Republiek hier nu juist dankzij de hervormingen van prins Maurits een Europese faam had is blijkbaar niet relevant. In zeker opzicht is hier wel sprake van een gemiste kans: de zo op moderne stromingen georiënteerde redactie had wellicht enige aandacht kunnen besteden aan de ‘new military history’, waarin met name ook aan de sociale aspecten van het krijgsbedrijf veel aandacht wordt besteed.
Het is illustratief om ter vergelijking een paar latere delen eens wat nader te bekijken, en met name de delen 10 en 11, waarin o.a. de jaren 1815-1830 worden behandeld, de periode van het Verenigd Koninkrijk: voor de AGN toch wel een testcase. Laat mij om te beginnen zeggen dat de redactie voor de nieuwste tijd geen poging heeft gedaan de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw binnen één conceptie te passen; als je afziet van het historisch materialisme zijn er trouwens ook weinig of geen theorieën die een pasklaar model leveren. De opzet verschilt overigens niet veel van de voorafgaande delen, maar als geheel laten zij toch een wat evenwichtiger en bevredigender indruk na.
Dat kan natuurlijk zijn omdat hier veel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||
meer vertrouwds gebleven is, en dat deze delen daarom beter beantwoorden aan het traditionele doel van een naslagwerk, namelijk het bieden van een afgewogen overzicht van onze kennis. Dat hoeft oorspronkelijke en stimulerende bijdragen natuurlijk geenszins in de weg te staan, en in de delen 10 en 11 zijn er daarvan zeker enkele aanwezig. Ik denk bijvoorbeeld aan het hoofdstuk van E.W. Hofstee over de demografische ontwikkeling van de noordelijke Nederlanden van 1800-1975. Dat is een interessante exploratie van een nieuw onderzoeksterrein en tevens een richtingaanwijzer voor de toekomst: het werk van zo'n schrijver kan door andere specialisten misschien wel bekritiseerd worden, maar het is werk van belang. Het is wel aardig zijn benadering te vergelijken met het analoge hoofdstuk gewijd aan de zuidelijke Nederlanden door Ph. van Praag: daar valt niets negatiefs over op te merken, behalve dan dat Hofstee ondanks de cijfers en tabellen met zijn stuk toch meer een verhaal levert dan Van Praag, en dat Hofstee derhalve de lezer meer boeit, terwijl Van Praag het eerder in een droog-zakelijk opsomming zoekt. Een bijkomend punt, en dat geldt voor het gehele werk, is natuurlijk dat de stand van onderzoek betreffende een onderwerp in Nederland en België sterk kan verschillen, wat onvermijdelijke consequenties heeft voor de auteurs. Eén interessant aspect daarvan is dat de Belgische historici in het algemeen gesproken meer kunnen terugvallen op regionaal onderzoek dat in overeenstemming is met moderne wetenschappelijke eisen.
Met voorbijgaan van vele andere bijdragen laten zich hier nog enkele stukken in de delen 10 en 11 signaleren, zoals dat van H.F.J.M. van den Eerenbeemt en J. Hannes, dat zo'n zestien pagina's biedt over de economische en sociale verhoudingen in noord en zuid van ca. 1770 tot het midden van de negentiende eeuw: een van die samenvattende hoofdstukken die vaak goed aan hun doel voldoen, dat is het bij elkaar brengen van ontwikkelingslijnen die in de andere stukken minder naar voren komen. Een oorspronkelijke bijdrage vinden we in de stimulerende synthese van R.T. Griffiths betreffende ambachten en nijverheid 1770-1844.
Ook hij laat zien hoe je een nieuw veld van onderzoek kunt benaderen op kwantitatieve basis zonder dat de lezer door de cijfers het gezicht op de globale gang van zaken verliest.
Deel 11 geeft voor de periode 1795-1840 o.a. de ‘socio-culturele geschiedenis’, waarbij de nogal verschillende aanpak soms opvalt van Nederlanders en Belgen. Zo geeft Aart de Groot een aardig maar braaf overzicht van ‘sociocultureel en godsdienstig leven’ in Nederland, terwijl J. Art voor de zuidelijke Nederlanden met een veel analytischer stuk komt.
De Groots stijl is traditionele beschavingsgeschiedenis, Art probeert veel meer moderne sociaal-culturele geschiedenis te bieden, een interessante poging overigens, die waardering verdient. De een geeft dus een beschouwing over voornamelijk de toppen van cultuur, de ander interesseert zich primair in de doorwerking van ideeën in bredere lagen, in de volkscultuur. Voor de politieke geschiedenis staan in deel 11 enkele redelijke overzichten, waarvan hier vooral de bij drage van J.A. Bornewasser betreffende de jaren 1815-1830 genoemd mag worden.
Dit zijn slechts enkele grepen uit een tweetal rijke boekwerken, de delen 10 en 11. Tezamen bieden zij een geschiedenis der Nederlanden van ca. 1770 tot 1840 die er zijn mag. Datzelfde geldt trouwens ook in menig opzicht voor de laatste delen, 12-15. Maar bij elkaar illustreren zij tevens weer enkele zwakheden van het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||
hele werk. Met alle waardering voor enkele samenvattende hoofdstukken: de geschiedenis van noord en zuid blijft naast elkaar behandeld, niet in onderling verband. Wat een aardig initiatief was het bijvoorbeeld het geografische kader van onze landen te schetsen, en hoe jammer dat het door twee auteurs op geheel verschillende wijze gebeurt!
En dan al die andere feilen van een werk met (te) veel gespecialiseerde bijdragen: de tegenstrijdigheden, de vele overlappingen. Bijvoorbeeld in deel 10: wegenaanleg wordt op verschillende plaatsen behandeld, de beperkende maatregelen betreffende de handel worden minstens twee keer beschreven, de tariefwetgeving (1816, 1822) komt twee keer aan bod, de Nederlandsche Handel-Maatschappij vele malen. Erg storen doet dat nog niet. Wél is de redactie op één punt ernstig en totaal te kort geschoten. De kunst van het register maken is in de Nederlanden zwak ontwikkeld. Juist in een versnipperd werk als de AGN is een simpel personenregister volstrekt onvoldoende. Zo in deel 10: wat heb je so wie so aan een personenregister in een boek dat voornamelijk is gewijd aan economische en sociale geschiedenis? Het gaat daarbij toch om zaken, om instellingen, om structuren. Hoe moet de lezer nu gegevens over de agrarische beroepsbevolking in België vinden? Het hele deel doorlezen om erachter te komen dat hij deze gegevens niet alleen in het hoofdstuk over landbouw, maar ook bij ‘recente ontwikkeling en cultuurtechnische werken’ van het geografische hoofdstuk moet zoeken?
Waar vind je gegevens over tabaksverbouw? Of over tentoonstellingen van nationale nijverheid? En wie zou er in deel 11 op bedacht zijn dat je over vrijmetselarij niet alleen in het ‘socio-culturele’ hoofdstuk moet zoeken, en dat er interessantere gegevens te vinden zijn in het ‘politieke’ hoofdstuk van Els Witte? Het is werkelijk hoog tijd dat Belgische en Nederlandse wetenschapsbeoefenaars eens bij de Angelsaksische in de leer gaan voor het maken van goede en bruikbare registers.
Een opmerking tot slot. Een werk als de nieuwe AGN moet zijn waarde natuurlijk in de praktijk bewijzen. Dat er veel arbeid aan is besteed door redactie en medewerkers staat buiten kijf. Het is passend een woord van waardering uit te spreken voor de wijze waarop de meesten een in wezen onmogelijke opgave hebben geprobeerd te vervullen. Van der Woude spreekt in deel 5 van ‘een gigantische onderneming, die vermoedelijk op dit moment in geen enkel land een parallel heeft’. Het is misschien flauw om hem te wijzen op de Historia de España, die onder redactie van Ramón Menéndez Pidal sinds 1935 verschijnt, die met deel 34 pas bij het midden van de negentiende eeuw is beland. Het gaat daar om een nogal ouderwetse onderneming. Voor de AGN valt de coördinerende redactie terug op het woord cultuurmonument. Grote nationale geschiedenissen als die van P.J. Blok en Henri Pirenne worden cultuurmonumenten genoemd. Daar kan ik het van harte mee eens zijn: beiden wisten een groot publiek een waardige en inspirerende kijk op hun nationale verleden te bieden. Beiden ook hadden zij een ruime belangstelling; van Pirenne, een van de pioniers van de economische en sociale geschiedenis, is dat wel bekend. Maar ook de veel gesmade Blok had een visie op de geschiedenis als uiteindelijk sociale geschiedenis.Ga naar eindnoot(3) Menig medewerker aan de nieuwe AGN zal daar wellicht vreemd van opkijken. Of die AGN nu ook zo'n cultuurmonument wordt? Natuurlijk niet: een dergelijk specialistisch werk blijft binnen de grenzen van het vak, en zal zeker geen breder publiek kunnen bereiken of inspireren.
Om dat te doen heb je eenheid van con- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||
ceptie nodig, en visie, en een goed leesbaar verhaal. Dat men meent dat één man zoiets niet meer kan doen is begrijpelijk, maar ik meen toch dat één man met visie, kennis en ondernemingszin nog altijd eerder een cultuurmonument zal vervaardigen dan een commissie van geleerden. Ik denk dan aan het reeds genoemde werk van Kossmann over De lage landen 1780-1940: zo'n boek kan inspireren of tegenspraak opwekken, maar het is altijd boeiend en belangwekkend. Dat is toch meer dan je van veel stukken in de nieuwe AGN kunt zeggen. De Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 15 delen, 1977-1983. |
|