Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 2]De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief
| |
[pagina 162]
| |
liteitspolitiek was voorts niet pacifistisch en werd bovendien gesteund door links en rechts, terwijl het huidige neutralisme sterk pacifistische trekken vertoont en bij uitstek een zaak is van links. Vroeger was men geporteerd voor de handhaving van de status-quo en stond men afzijdigheid voor op het terrein van de internationale politiek. De huidige neutralisten daarentegen zijn er juist op gebrand de bestaande verhoudingen radicaal te veranderen. Zij willen van afzijdigheid dan ook niets weten en ijveren derhalve voor partijkiezen (behalve in de tegenstelling Oost-West).Ga naar eindnoot(2)
De vraag dient echter te worden gesteld of er bij al deze verschillen toch ook niet een heel essentieel element van historische continuïteit valt te onderkennen. In de Gidslandse contreien speelt ook het kerkelijke element een niet onbelangrijke rol. In zijn Dezer dagen-rubriek stelde J.L. Heldring onlangs de vraag ‘hoe het komt dat, in betrekkelijk korte tijd, de invloed van de progressieve dominees op kerken die niet lang geleden nog door gezagstrouw uitblonken, zo groot is geworden... Aan welk historisch voorbeeld beantwoordt de “revolutionaire” kerk? Of is zij een historisch novum’?Ga naar eindnoot(3)
Tot de beantwoording van bovengestelde vragen zal het hier volgende relaas naar ik hoop een bijdrage leveren. We zullen dus dienen na te gaan of, en zo ja in hoeverre, de Gidsland-conceptie en ook de ‘revolutionaire kerk’ passen in het kader van oude Nederlandse tendenties en tradities.
●
Wanneer we de voor ons relevante tendenties en tradities in hun ontstaan en ontwikkeling willen leren kennen moeten we teruggaan naar de 17e-eeuwse bloeiperiode van de Republiek der Verenigde Nederlanden. In die federatie van bijkans soevereine staatjes, de gewesten, gaf Holland, verreweg het rijkste en machtigste gewest, doorgaans de toon aan. De politieke elite in Holland, de regentenstand, was voortgekomen uit de klasse van de grote kooplieden en het door de band genomen uitermate rationele, pragmatische en realistische beleid van de regenten werd bepaald door de belangen van handel en scheepvaart. Dat Hollandse beleid vertoont unieke trekken. Wanneer de door Holland gedomineerde Republiek tegen het midden van de 17e eeuw een grote mogendheid is geworden, gedraagt zij zich dan ook in menig opzicht als een nogal vreemde eend in de bijt van de grote mogendheden.
Terwijl de 17e-eeuwse monarchale staten, en wel in het bijzonder de grote mogendheden, doorgaans streefden naar gebiedsuitbreiding, was daar in de Republiek niet alleen geen sprake van, maar valt er in Hollandse kring zelfs een zekere neiging tot territoriale contractie waar te nemen.Ga naar eindnoot(4)
Het door de Hollanders geïnspireerde buitenlandse beleid was bovenal gericht op de bevordering, respectievelijk de handhaving van rust, vrede en commercie. De blik van de Hollandse regenten en kooplieden was vooral gericht naar de zee. Van de politieke en militaire verwikkelingen op het vasteland van Europa trachtten zij zich dan ook zoveel mogelijk afzijdig te houden. Een afzijdig-heidsbeleid bleek in de politieke praktijk weliswaar niet tot de reële mogelijkheden te behoren, maar dat neemt niet weg dat het aan isolationistische tendenties allerminst heeft ontbroken (we behoeven hierbij alleen maar te denken aan de opvattingen van een man als Pieter de la Court).Ga naar eindnoot(5)
De door de Hollandse machthebbers nagestreefde politieke doelstelling (de handhaving - met het oog op de commercie - van rust en vrede in Europa) impliceerde tevens een wezenlijk respect voor het volkenrecht: de Europese staten dienden | |
[pagina 163]
| |
zich te houden aan hun internationale verplichtingen (‘pacta sunt servanda’). Het was zeker niet toevallig dat Hugo de Groot, de grote kampioen van het volkenrecht in de 17e eeuw, een Hollander was. Diens opvattingen waren overigens wonderwel in overeenstemming met essentiële Hollandse belangen.
Heel opmerkelijk (vooral ook in verband met ons onderwerp) is de zienswijze van veel Hollanders op het stuk van oorlog en vrede. De door de Republiek gevoerde vredespolitiek was op zichzelf al iets uitzonderlijks in het 17e-eeuwse Europa, waar het fenomeen oorlog gold als een algemeen aanvaarde, zelfs uitermate respectabele instelling. Het Hollandse pacifisme was overigens niet ideëel maar utilitair van aard, onverbrekelijk gelieerd als het was aan de belangen van de commercie. Zo is de lofzang op de vrede, die een hoofdthema vormt in ds. Jacobus Lydius' 't Verheerlikte, ofte verhoogde Nederland,Ga naar eindnoot(6) dan ook rijkelijk commercieel van toon. ‘Want al koopt men den vrede met goud [aldus deze calvinist, die een geestverwant was van raadpensionaris De Witt], het is evenwel goede koop, nademael [omdat] de vrede beter en kosteliker is dan het beste goud. De oorloghe werdt [wordt] veel sagter door goud afgebroken, als door wapenen: Ende een sekere vrede is beter als een gehoopte overwinninge’.
Het vrije Nederlandse gemenebest mocht zijn ontstaan dan al in belangrijke mate te danken hebben aan gewapend verzet en oorlog, dat neemt niet weg dat de Hollandse politieke en economische elite zeker na de vrede van Munster bepaald niet overliep van sympathie voor het militaire bedrijf. De heren regenten en kooplieden zagen de noodzaak van een behoorlijke defensie te land in principe wel degelijk in en zij waren ook wel bereid aan dat noodzakelijk kwaad harde Hollandse daalders te spenderen, zij het vooral niet te veel, maar op het voor hun goede geld gehuurde soldatenvolk, dat voor een belangrijk deel afkomstig was uit het buitenland, keken zij vol onbegrip met minachting neer.Ga naar eindnoot(7)
In de jaren dertig van de 18e eeuw zou Justus van Effen er zich in zijn Hollandsche Spectator bitter over beklagen dat in de grote Hollandse steden zelfs militairen die hun leven voor het vaderland op het spel hadden gezet, behandeld werden als ‘de grootste jakhalzen’ en gelijkgesteld werden ‘met bedelaars, het schuim van het menschdom’. Terwijl officieren overal ter wereld in hoog aanzien stonden, werden ze, aldus Van Effen, wiens eigen vader overigens officier was geweest, door de Hollanders geminacht als ‘vergulde bedelaars’.Ga naar eindnoot(8)
Ook na de tijd van Van Effen zouden militairen in de Nederlandse, en met name in de Hollandse samenleving niet zeer in tel zijn. Zo wordt in een recente studie over natie en leger geconstateerd dat het leger in de periode van het koninkrijk beschouwd werd ‘als een maatschappelijk randverschijnsel dat geen volwaardige verschijningsvorm van het staatsvolk was’.Ga naar eindnoot(9)
Maar laat ik nu de draad van mijn verhaal weer opnemen en terugkeren naar de 18e eeuw, waarover ik nog een enkele opmerking wil maken om vervolgens wat uitvoeriger in te gaan op de 19e en 20e eeuw.
Na de coalitieoorlogen tegen het Frankrijk van Lodewijk XIV, die de Verenigde Provinciën in financieel opzicht hadden uitgeput, dus na de vrede van Utrecht (1713), was de Nederlandse republiek een mogendheid van de tweede rang geworden. In de 18e eeuw, een periode van onmiskenbare stagnatie, met name op economisch terrein, bleek de tendentie tot onthouding en neutraliteit op het gebied van de buitenlandse politiek ongemeen krachtig. De Nederlanders plachten | |
[pagina 164]
| |
zich toen krampachtig vast te klampen aan het bestaande, aan de handhaving van de status-quo, terwijl ze tegelijkertijd hun gouden 17e eeuw verheerlijkten en er met heimwee naar terugblikten. Van de nood een deugd makend zochten en vonden zij echter compensaties, vooral op het morele vlak, voor het teloorgaan van de status van grote mogendheid, voor de achteruitgang in macht. Nederland telde toen als politieke machtsfactor weliswaar nauwelijks meer mee in Europa, maar het werd wel geïdealiseerd als het fatsoenlijkste en gelukkigste land ter wereld, als bij uitstek het land van de vrijheid. Deze thema's kunnen we in alle toonaarden beluisteren in het ongemeen populaire geschiedwerk van de verlichte Harlingse arts, dichter en toneelschrijver Simon Stijl: De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (1774 - nog in 1885 verscheen de zoveelste herdruk). Van alle volkeren ter wereld acht deze schrijver (wel eens getypeerd als ‘de Verlichting in burgerpak’) de Nederlandse natie de gelukkigste en de voortreffelijkste. Zelfs de omvang van haar territoir vindt hij ideaal: niet te klein (zodat het land behoorlijk verdedigd kon worden), maar gelukkig evenmin te groot (in dat geval zou er een te groot leger nodig zijn met alle kwalijke gevolgen van dien voor de vrijheid van de Nederlanders).Ga naar eindnoot(10) Wanneer het gaat om de positie van de Republiek tegenover de doorgaans zo boze buitenwereld zijn er vooral in de tweede helft van de 18e eeuw heel wat staaltjes van legalisme en moralisme te signaleren. Eén voorbeeld van moreel superioriteitsbesef moge hier volstaan. Het betreft de patriotsgezinde ds. G. Kuypers, die van mening bleek dat buitenlandse mogendheden streefden naar een alliantie met de Republiek, niet zozeer vanwege haar macht en rijkdom als wel vanwege de Nederlandse trouw en belangeloosheid: ‘Moogelijk zyn wy de eenigste Moogenheid, die om de trouwe der verbonden, zonder uitzicht op veroveringen, goed en bloed gewaagd [heeft]’. Een andere predikant achte de Republiek dan ook onmisbaar als scheidsrechter in internationale conflicten.Ga naar eindnoot(11)
In de 19e eeuw, wanneer we te doen hebben met een monarchale eenheidsstaat, kreeg Nederland te maken met een buitenwereld die vooral vóór 1870 nogal eens als vreemd en bedreigend werd ervaren. Op het terrein van de internationale politiek was er nu voor staten van de tweede rang veel minder speelruimte dan in de 18e eeuw nog het geval was geweest: in de op het congres van Wenen gereconstitueerde Europese statenwereld maakten alleen de grote mogendheden de internationaal-politieke dienst uit. Een gevoel van malaise werd in de decennia na 1813 nog in de hand gewerkt doordat de bij de bevrijding in 1813 gekoesterde verwachtingen omtrent een hernieuwde economische opbloei allerminst in vervulling bleken te gaan.
Het dramatische gebeuren van de Belgische opstand in 1830 en met name de nasleep ervan hebben de gevoelens van teleurstelling en frustratie in Noord-Nederland zozeer verhevigd dat er na de formele afscheiding van het Zuiden in 1839 een evidente katerstemming valt te constateren. Over de afscheiding op zichzelf was het gros van de Nederlanders overigens bepaald niet ongelukkig. Zij waren (geheel in overeenstemming met de oude Hollandse traditie) over het algemeen blij van de roerige, muitzieke Belgen verlost te zijn. Wel worden we echter geconfronteerd met een gevoel van diepe teleurstelling over de houding van de grote mogendheden (met name van Engeland, de ‘natuurlijke bondgenoot’), die Nederland in de steek hadden gelaten. Vooral ook met het oog op een dreigende toekomst (de mogelijke dreiging door een gerevolutioneerd Frankrijk) werd die houding ervaren als uitermate gevaarlijk | |
[pagina 165]
| |
en zorgwekkend. Door een gefrusteerde publieke opinie werden de grote staten voorgesteld als louter op macht beluste opportunisten. Daartegenover had het even fatsoenlijke als rechtschapen kleine Nederland eenzaam en alleen op de bres gestaan voor de handhaving van het Recht. De minister van buitenlandse zaken Verstolk van Soelen had in 1832 in de volksvertegenwoordiging het lot van Nederland, vervuld ‘met diep ontzag voor de heiligheid der tractaten’, vergeleken met dat ‘van Aristides, door de Atheners tot het ostracismus verwezen, omdat het hun verdroot hem te hooren noemen den rechtvaardige’.Ga naar eindnoot(12) Het lijdt, dunkt me, geen twijfel dat ook Verstolk zich in deze mee heeft laten leiden door zijn onbedwingbare neiging om van de nood een deugd te maken. Nederland mocht dan in politiek en militair opzicht een kleine, zwakke staat zijn geworden, in één opzicht, op het stuk van de moraal, was het verreweg superieur. Aan Verstolks uitlating zal vermoedelijk ook een geestesgesteldheid ten grondslag hebben gelegen die de Utrechtse historicus, wijlen G.W. Kernkamp eens zo treffend heeft gekenschetst als ‘de prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden’.Ga naar eindnoot(13)
Uit het revolutiejaar 1830 valt er ook van Thorbecke een uiting van moreel superioriteitsbesef te releveren die een treffend pendant vormt van Verstolks Aristidespassage: ‘Nederland deelt niet in den naijver en de onderlinge veete der groote rijken. Het zal dus op den duur minder door eene bijzondere vijandschap verblind en misleid worden in het voorstaan van het algemeene regt en belang... De Nederlandsche staatkunde, zelve vrij van heerschzucht, is de billijkste oordeelaarster over de heerschzucht van anderen’.Ga naar eindnoot(14)
Vooral in de periode 1840-1870 ervoeren veel Nederlanders de politieke situatie in Europa als gevaarlijk en onheilspellend. Nederland, een kleine, in militair opzicht zwakke staat, als politieke gemeenschap nog in veel opzichten statisch en conservatief, zag zich toen geconfronteerd met een Europese statenwereld die vooral tengevolge van het in praktijk brengen van het toenmaals moderne, revolutionaire nationaliteitenbeginsel volop in gisting verkeerde: niet alleen de territoriale status-quo in Europa, maar ook de internationale rechtsorde (volgens traditie in Nederland zo bijzonder hoog in aanzien) leek ernstig bedreigd. Vooral tegenover de roerige, dynamische nationale bewegingen in Duitsland en Italië stond de gemiddelde Nederlander van toen volslagen vreemd. Men bedenke daarbij dat hij zelf deel uitmaakte van een oude, ‘verzadigde’, historische staatsnatie, terwijl de orthodoxe nationalisten er juist op uit waren historische staten te liquideren.Ga naar eindnoot(15)
In de jaren zestig zag het internationaal-politieke perspectief er al heel somber uit: België dreigde geannexeerd te worden door Frankrijk, terwijl veel Nederlanders zich beducht toonden voor eventuele snode plannen van het door de vervaarlijke Bismarck geleide militaristische en annexionistische Pruisen.
In de decennia na 1840 zochten de Nederlanders in toenemende mate hun heil in een strikt neutraliteitsbeleid. Mee uit afweer tegen de boze buitenwereld gingen zij zich tevens meer en meer vastklampen aan het Recht, waardoor een legalistische en moralistische geesteshouding uiteraard weer in de hand werd gewerkt. Het zal ons niet verbazen dat er in deze jaren van een specifiek Nederlands zendingsbewustzijn nauwelijks meer iets is te bespeuren.Ga naar eindnoot(16) Wel vallen er in deze periode vrij wat uitlatingen te registreren die neerkwamen op een idealisering van de kleine staat. Kleine staten, aldus Thorbecke, waren ‘bestemd om de | |
[pagina 166]
| |
zetels te wezen van de vrede en vrijheid, bestemd om de verscheidenheid van zelfstandige, maatschappelijke en politieke, ontwikkeling in de wereld te bevorderen’.Ga naar eindnoot(17)
Na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 geraakte het Nederlandse scheepje van staat in een aanmerkelijk rustiger vaarwater. De ‘brute’ Bismarck voerde na de overwinning van Duitsland een op het behoud van de status-quo gerichte vredespolitiek, en zo'n beleid kwam uiteraard voortreffelijk in de Nederlandse kraam te pas. Van een bedreiging van de nationale onafhankelijkheid scheen in elk geval geen sprake meer te zijn. De neutraliteitspolitiek had, meende men, tijdens de crisissen van de jaren 1860 en in het kritieke jaar 1870 de proef glansrijk doorstaan; ze scheen tot in een verre toekomst garanties te bieden voor de gestadige, harmonische ontwikkeling van een vreedzame en welvarende Nederlandse natie. Onvoldoende werd daarbij overigens beseft dat de machtspositie van Groot-Brittannië een belangrijke voorwaarde was voor de handhaving van de Nederlandse neutraliteit.
Het is dan ook zeker niet verwonderlijk dat er in Nederland na 1871 een gestaag groeiend gevoel van nationaal zelfbewustzijn valt waar te nemen. Dat zelfbewustzijn is ongetwijfeld ook gestimuleerd door de gunstige ontwikkeling op economisch gebied (op het eind van de eeuw had Nederland zijn economische achterstand ingehaald).
Terzelfdertijd constateren we ook een tendentie om het gevoerde neutraliteitsbeleid te idealiseren. De neutraliteitspolitiek, die toentertijd ongetwijfeld geheel in overeenstemming was met het nationale belang, gingen sommigen als het ware proclameren tot een politiek heilsdogma voor alle tijden, zegenrijk niet alleen voor Nederland maar voor heel de wereld. Nederlands internationale positie werd soms zozeer opgevijzeld dat er gesproken kan worden van een welhaast gewijde ideologie: Nederland ‘een onmisbare schakel in het Europeesch Statenverbond’; Nederlands onafhankelijkheid als een wezenlijk element voor ‘den Wereldvrede’, enz.Ga naar eindnoot(18)
Het lijdt geen twijfel dat we hierbij tevens te maken hebben met een nationaal zendingsbesef (in de lijn van de Thorbeckeaanse traditie). Dat besef ging in toenemende mate gepaard met moralistische noties: Nederland werd in moreel opzicht verreweg superieur geacht aan de grote mogendheden met hun grove machtspolitiek.
Een sterk moralistisch getint nationaal zendingsbesef komt in uitlatingen van Cornelis van Vollenhoven, de vermaarde Leidse volkenrechtsgeleerde en de grote kenner van het Indonesisch recht, wel heel onverbloemd tot uiting. Naar zijn overtuiging was Nederland, het land van Hugo de Groot, door de Voorzienigheid als het ware voorbestemd om zowel bij de handhaving van de internationale rechtsorde als bij de vestiging van een nieuw internationaal rechtsbestel een leidende rol te spelen. In een één jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gepubliceerd essay decreteerde hij dat de grote mogendheden in het algemeen niet geschikt zijn voor die rol, omdat ‘de grondslag van heur staatsbeleid niets is dan egoïsme’. De wereld zou het internationaal-politieke heil slechts van drie naties kunnen verwachten: ‘Frankrijk, Amerika en Nederland hebben alle drie wel gevoel voor zulk een roeping in zich: maar in bloei van eigen huis en erf zijn we Frankrijk; in onverdachte belangeloosheid beiden de meerdere. En naast vocatie zijn die twee onmisbaar. De Lafayette-rol past nu ons’. In een drie jaar eerder verschenen Gidsartikel, ‘Roeping van Holland’, had Van Vollenhoven zijn vaderland zelfs de rol | |
[pagina 167]
| |
toebedeeld van een heilige, van Jeanne d'Arc. Deze opvattingen, waarop door enkele tijdgenoten overigens wel degelijk kritiek is geoefend, kunnen we beschouwen als een treffende uiting van ethisch imperialisme. Van Vollenhovens internationalisme kan trouwens tevens beschouwd worden als een essentieel aspect van zijn nationalisme.Ga naar eindnoot(19)
Ook uit later tijd vallen er nog staaltjes te over te signaleren van een legalistische en moralistische geesteshouding op internationaal-politiek terrein. Daar is bijvoorbeeld de al vaak geciteerde uitspraak van minister-president De Geer, die na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse neutraliteit ‘een lichttoren’ noemde ‘in een duistere wereld’. Een Tweede-Kamerlid bleek in diezelfde tijd van mening dat de Nederlanders, die als neutralen niet door de hartstochten van de oorlog werden meegesleept, de plicht hadden ‘in deze dagen de hogere zedelijke waarden voor de mensheid en met name voor Europa te bewaren’Ga naar eindnoot(20) - ongetwijfeld een onmiskenbaar edelaardig-verheven aanmaning, maar wel met een wat nare bijsmaak van hypocrisie en farizeïsme.
Voor wat de periode na de Tweede Wereldoorlog betreft wil ik hier slechts wijzen op de Indonesische kwestie, die op het eind van de jaren 1940 heel wat prominente Nederlanders heeft geïnspireerd tot uitlatingen in ethisch imperialistische toonaard, die soms herinneringen oproepen aan uitspraken van Nederlandse polilitici tijdens de Belgische kwestie in de jaren 1830 van de 19e eeuw. Zo heeft KVP-leider Romme zijn landgenoten opgeroepen ‘een voorbeeld’ te zijn, dat ‘op deze welhaast steeds te laag mikkende wereld bevruchtend kan inwerken’.Ga naar eindnoot(21) Had een Verstolk van Soelen dit (en ook andere uitlatingen van Romme) mogen aanhoren, hij zou er van harte mee hebben ingestemd. De voorgaande uiteenzettingen en beschouwingen samenvattend mogen we, dunkt me, wel concluderen dat de legalistische en moralistische geesteshouding waar we zoveel staaltjes van hebben gezien, in menig opzicht beschouwd kan worden als een nevenverschijnsel van de commerciële Hollandse traditie en haar nawerking en in verband daarmee tevens van de op zichzelf beschouwd pragmatische en realistische neutraliteitspolitiek. Ik wil daar nog aan toevoegen dat die geesteshouding bovendien in de hand zal zijn gewerkt door wat Kernkamp genoemd heeft ‘de prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden’.
Er is evenwel ook nog een protestantse, calvinistische traditie in het spel geweest en daar wil ik tenslotte nog even nader op ingaan.
●
De voor ons in hoge mate relevante calvinistische traditie die ik hier op het oog heb, betreft een curieuze zienswijze die in de 17e eeuw veel aanhangers kreeg in de kring van de publieke gereformeerde kerk, de opvatting namelijk dat Nederland een tweede Israël was, evenals het oude Israël dus een door God uitverkoren volk. Zoals God in een heel ver verleden een verbond had gesloten met het Joodse volk, zo was Hij later (in de 16e eeuw) zulk een verbond aangegaan met de gereformeerde Nederlandse natie.
De genade Gods, dat wil zeggen de uitverkorenheid van de gereformeerde Nederlandse republiek, manifesteerde zich op alle terreinen des levens, ook in het materiële. Zo bleek de vermaarde 18e-eeuwse Rotterdamse predikant Petrus Hofstede van mening dat er overal ter wereld werd geproduceerd ten profijte van de Nederlanders: ‘Aan den boven Rhijn, aan den Donauw, aan den Taag... en waar niet al, wordt de wijnpers voor ons getreden. De Persiaan werkt voor ons in zijde, de Chinees in goud- en zilver- | |
[pagina 168]
| |
draad... De zwarte Moor duikt naar blanke paarlen..., de Molucker plukt nagelen..., de Americaan plant suikerriet... ten behoeve, voor een groot gedeelte, en ten dienste van den Belg [Nederlander] en Batavier’.Ga naar eindnoot(22)
Volgens de Nederlands Israël-conceptie dienden met name de predikanten de rol te spelen van de oudtestamentische profeten. Hun taak was het om te getuigen van Gods genade, maar tevens om te waarschuwen voor de bestraffende hand van God als het volk Gods geboden in de wind sloeg en zich aan ergerlijke zonden overgaf. Zo hebben ze hun vaak felle protesten dan ook doen horen tegen ongodsdienstigheid, zedeloosheid en ‘paapse stoutigheden’. Maar ook op politiek gebied hebben de predikanten hun profetisch getuigenis doen horen, waarbij het in wezen steeds weer ging om de belangen van de ware christelijke kerk in Nederland en in de wereld. Met grote felheid hebben ze gefulmineerd tegen het paapse Spanje, de erfvijand van het volk Gods in Nederland, en later tegen het imperialistische en tevens vervolgzieke Frankrijk. In de 18e eeuw stonden ze op de bres voor de alliantie met Engeland en voor het Oranjehuis.
De getuigenispolitiek van de orthodoxe gereformeerden, die vooral in de 18e eeuw overigens een door en door reactionair-conservatieve teneur vertoonde, was in hoge mate principieel: de politieke koers die zij voorstonden was gebaseerd op beginselen, in hun ogen verheven beginselen. De dominee kon dan ook gemakkelijk in conflict raken met de koopman en de met deze vaak zo nauw gelieerde regent. De visie op het leven als bovenal een strijdperk van beginselen, als een strijdtoneel waarop het volk Gods gewikkeld was in een kamp op leven en dood met de duivelse machten, die visie mag dan al terug te voeren zijn op het oudperzische Mazdeïsme, sinds de 16e eeuw nam ze ook in calvinistische kring een centrale plaats in. Een beleid, uitsluitend of in hoofdzaak bepaald door de factoren macht en belang, heeft calvinisten altijd ‘ten diepste’ tegengestaan: zij plachten het te bestempelen als goddeloos machiavellisme.
Het besef van een speciale relatie tussen God en het uitverkoren Nederlandse volk vinden we in de 19e eeuw nog wel bij het reveil, maar daarna gaat het toch steeds meer een randverschijnsel worden en hetzelfde kan gezegd worden van het profetisch getuigen in oudtestamentische geest. Naarmate de religie na de Franse revolutie meer en meer een privé-zaak werd en als het ware verbannen werd naar de binnenkamer, gingen de meer collectieve en politiek-sociale trekken van het religieuze beleven infiltreren in de nationale ideologieën en in politieke bewegingen, met name in het socialisme.
Na de Tweede Wereldoorlog is echter in reformatorische kring de neiging om in politiek opzicht kleur te bekennen en daarvan op profetische wijze te getuigen weer sterk toegenomen. Van betekenis is daarbij ook geweest de overtuiging dat de kerk zich in de 19e eeuw te zeer verbonden had met burgerdom en ‘conservatisme’, waardoor zij te veel het karakter was gaan vertonen van een typisch burgerlijke instelling en de arbeidersklasse van zich vervreemd had. Het van kerkelijke zijde gegeven parool ging nu luiden: midden in de wereld staan en een eigen christelijk geluid laten horen.
Het nieuwe kerkelijke activisme heeft echter het gestadig voortgaande seculariseringsproces, tot uiting komend in een snel toenemende ontkerkelijking, allerminst weten te stuiten. Dat proces heeft trouwens ook veel christelijke theologen onmiskenbaar beïnvloed: het geloof in oude, fundamentele christelijke leerstukken lijkt ook voor hen disputabel te zijn geworden. Het heeft er soms de schijn | |
[pagina 169]
| |
van dat zij zich om dat te compenseren geworpen hebben op de politieke en sociale problemen van deze wereld. Op profetische wijze willen zij ijveren voor een nieuwe bedeling op aarde. Voor een historicus is het overigens bijzonder interessant te constateren dat zoveel predikanten zodoende weer aanknopen bij een oude vaderlandse traditie, zij het dan dat de marsrichting nu naar links wijst, in plaats van naar rechts zoals vroeger.
Het verbaast ons dan ook niet dat progressieve dominees vooroplopen in de strijd tegen de boze machten van deze wereld: racisme, discriminatie, koloniale onderdrukking, de nood in de Derde Wereld en in de laatste jaren in het bijzonder de kernbewapening. Vooral de strijd tegen de kernwapens biedt het evidente voordeel dat het daarbij lijkt te gaan om een simpele, manicheïstische tegenstelling tussen licht en duisternis, goed en kwaad, God en Duivel. In een wereld als die van vandaag, die zo gecompliceerd is en zo'n verwarrend beeld te zien geeft, schijnt het ‘simplex sigillum veri’ een bevrijdende uitkomst te bieden. (Is het ware echter ooit eenvoudig?)
Het eigen geluid dat men van kerkelijke zijde (ook rooms-katholieken laten zich niet onbetuigd) wil doen horen is echter zeker niet uniek en typisch christelijk. Aan de opvattingen van de IKV-leiding ligt mee ten grondslag de overtuiging dat de wereld van nu in haar totaliteit niet deugt en er een geheel nieuwe, betere wereld voor in de plaats dient te komen. Mient Jan Faber heeft dat enkele jaren geleden ondubbelzinnig genoeg te verstaan gegeven: ‘De kernwapenproblematiek vormt het begin, het uitgangspunt om doorbraken te forceren. Uiteindelijk gaat het ons in de samenleving om veel meer, om de opbouw van een totaal andere cultuur’.Ga naar eindnoot(23) Opvattingen van deze aard, een utopisch credo als dat van Faber, vinden we echter evenzeer bij niet-christelijke Gidslanders. Er aan ten grondslag ligt een maar al te begrijpelijk gevoel van onbehagen over de wereld zoals die nu reilt en zeilt. In dit verband kan natuurlijk worden gewezen op overbekende verschijnselen als de energie- en de milieuproblematiek, de nood in de Derde Wereld, het probleem van de dreigende overbevolking op onze planeet, de crisis van de verzorgingsstaat, de massale werkloosheid en de dreiging van een atoomoorlog. Van betekenis lijkt me ook het echec van de Europese eenheidsbeweging, die na het eind van de Tweede Wereldoorlog vooral in Nederland zoveel hooggestemde verwachtingen had gewekt. In het licht van zoveel sombere vooruitzichten lijkt het verlangen naar een wezenlijke doorbraak, een ware bevrijding, een totale vernieuwing verklaarbaar genoeg. Maar dat maakt dit verlangen natuurlijk niet minder illusionair. Al moet de geschiedenis worden opgevat als een permanent proces van veranderingen, dat neemt niet weg dat de ijveraars voor een totale vernieuwing altijd bedrogen zijn uitgekomen. Bovendien is er geen enkele historische periode aan te wijzen waarin de mensen niet geconfronteerd werden met conflicten en crisissen, angsten en onzekerheden, om van materiële nood maar te zwijgen. Ook nu is het ons lot daarmee te leren leven, maar ook nu dienen wij te blijven streven, met vallen en opstaan uiteraard, naar redelijke, niet simpele, antwoorden op gevaarlijke uitdagingen.
Natuurlijk kunnen we de bovengeschetste opvattingen en illusies ook in het buitenland waarnemen, maar het heeft er de schijn van dat die zich in Nederland toch het duidelijkst manifesteren. De Duitse theologe Dorothee Sölle bleek na de massale vredesdemonstratie van 1981 in elk | |
[pagina 170]
| |
geval van mening dat de Heilige Geest toen Nederlands sprak.Ga naar eindnoot(24) De term Gidsland is trouwens ook nog nergens anders dan in Nederland uitgevonden. Het missionaire elan van de Gidslanders kan naar mij dunkt niet bevredigend worden verklaard zonder ook serieus aandacht te schenken aan specifiek Nederlandse opvattingen uit het verleden, aan een typisch Nederlandse geesteshouding met name, die diepe wortels heeft in de historie. We hebben daarbij vooral te denken aan de zo karakteristieke vredesgezindheid van veel Nederlanders, aan het traditionele onbegrip tegenover het fenomeen macht en bovenal aan de neiging situaties elders in de wereld te beoordelen op grond van een gevoel van morele superioriteit met het daarmee verbonden verlangen een voorbeeld te zijn voor de wereld. Bezien in het licht van de Nederlandse geschiedenis kan ook het verschijnsel van de ‘revolutionaire kerk’, dat in de inleiding ter sprake kwam, maar zeer ten dele beschouwd worden als een historisch novum. |
|