voor een ruimer publiek zijn bevindingen over inhoud en datering van het vierenveertig verzen tellend lofdicht op Vlaanderen, waarbij hij zowel de Latijnse tekst als de door dr. J. van Mierlo s.j. gemaakte berijmde Nederlandse vertaling (Brussel, 1944) afdrukt. In Jalons pour une cartographie historique des Pays-Bas Français aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles beschrijft professor R. Dersreumaux van de Rijselse Facultés catholiques de plaats die de Franse Nederlanden innamen in de Nederlandse en de Franse cartografie. Vooral tijdens en na de oorlogen van Lodewijk XIV was het aandeel van militaire ingenieurs-topografen en dito-cartografen zeer groot. Meteen wordt een overgang gemaakt naar het door professor dr. E. van Dievoet bestudeerde Leven en werk van de Vlaamse jurist Georges de Ghewiet (1651-1745), een bijdrage waarmee het Jaarboek wordt geopend. De Ghewiet werd in 1676 advocaat bij de Soevereine Raad te Doornik, het door Lodewijk XIV in het leven geroepen hoogste rechtscollege voor de veroverde gebieden in Vlaanderen en het Doornikse. Van zijn nagelaten juridisch oeuvre is vooral het handboek Institutions du droit belgique par raport tant aux XVII Provinces qu'au Pays de Liège (Rijsel, 1736) het meest bekend. Het geeft een goed beeld van de rechtspraktijk aan op het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw in Vlaanderen en Frans-Vlaanderen. Niet als wetenschapper, maar meer als erudiet ‘practisyn’ wees De Ghewiet, terecht, op het ontstellende gebrek aan ervaring in het levend recht waarmee de toenmalige jonge jurist werd geconfronteerd, wanneer hij de universiteit verliet. Het artikel van D. Bruneel De Moeren: een historisch-geografische schets (1616-1827) behandelt de boeiende geschiedenis van de drooglegging der Moeren. Toch ging de auteur o.i. te weinig in op een aantal historische problemen, zoals bijv. de
vraag waarom de onderneming van W. Cobergher een financieel fiasco is geworden. Ook vraagt de geïnteresseerde historicus zich af waar de privéverzameling der familie Breuls de Tiecken zich bevindt en welke documenten er, naast de aangehaalde kaarten, in deze collectie (archief?) worden bewaard. Ook had een recente biografische notitie over Cobergher (P. Soetaert, Cobergher, Wensel, in Nationaal Biografisch Woordenboek, VIII, Brussel, 1979, kol. 163-174) in de bibliografie niet misstaan. Ports et navires à Dunkerque au XVIIIe siècle van C. Pfister is een goed gedocumenteerde studie over de lotgevallen van de Duinkerkse haven en de havenbeweging tijdens de voor de stad wel erg woelige 18e eeuw. De auteur promoveerde in 1981 aan de Université Lille III met een proefschrift Le port de Dunkerque sous l'Ancien Régime français (1662-1789) en wijst in zijn artikel vooral op het belang van de loodsdienst en de (noodgedwongen) evolutie naar lichtere scheepstypes.
Naast de bovengenoemde bijdragen over aspecten uit de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd komt de meer recente geschiedenis in het voorliggend Jaarboek, kwantitatief gezien, minder aan bod. Toch willen we hier speciaal de aandacht vestigen op Lewarde retrace l'épopée industrielle et sociale de 250 années d'exploitation minière waarin Mevrouw Michèle Manhaeve, hoofdredactrice van La Gazette de la Région du Nord, aandacht vraagt voor het in 1973 opgerichte Mijnmuseum van Lewarde (dep. Nord), op acht kilometer ten Oosten van Dowaai. Ongeveer tien jaar geleden besliste de raad van beheer van de ‘Houillères du Bassin du Nord-Pas-de-Calais’ het koolmijncomplex Delloy te Lewarde te bestemmen tot historisch-archeologisch centrum voor de geschiedenis van de mijnbouw in Noord-Frankrijk. De mijn Delloy maakte deel uit van de concessie ‘Mines d'Aniche’ waarvan de vroegste geschiedenis teruggaat tot de steenkoolvondsten van 1720. In de jaren 1920-1930 was het een van de meest actieve produktiecentra en het werd in 1971 gesloten. De situering biedt zowel op het gebied van de techniek als op het gebied van de architectuur een goed voorbeeld van de bloeiperiode der mijnen in Noord-Frankrijk. Naast de zorg voor het bewaren van de gebouwen en de mijninrichting, heeft het museum tegelijk tot taak een wetenschappelijke bibliotheek, met grote aandacht voor de audio-visuele bronnen, uit te bouwen. In totaal hebben de initiatiefnemers sinds 1974 al meer dan negen miljoen Franse francs (!) aan het project besteed. Een verwezenlijking waar iedereen die met het industrieel erfgoed begaan is, alleen maar jaloers kan op zijn!
De geschiedenis van de Vlaamse Beweging en van het Vlaamse culturele leven in de Franse Nederlanden is een van de vaste aandachtspunten van de ‘Stichting Ons Erfdeel’. In dit Jaarboek ontbreekt deze thematiek uiteraard niet. Allereerst is er het artikel van Dr. Anna Mascarello-Georges Accueil et influence de la revue ‘Le Beffroi’ (1900-1913) de Léon Bocquet waarmee de lezer in de geschiedenis van de regionalistische beweging duikt. Zowel de figuur van L. Bocquet als het door hem geleide tijdschrift worden in een ruim cultuurhistorisch kader geplaatst. Dr. Michiel Nuyttens, mederedacteur van het Jaarboek, brengt als bijdrage de uitgave van C. Lootens L'Abbé Jules Lemire (1853-1928), een levensschets die als inleiding op een uitgave van religieuze citaten uit de dagboeken van Lemire was bedoeld, maar die wegens oorlogsomstandigheden (1939) nooit in druk is verschenen. Aangezien de biografie door een vriend werd opgesteld, is, zoals Nuyt-