vallen vanuit commercialiserende hoek van de laatste jaren overleven zal, blijft een open vraag.
Eén zaak werd wel geregeld: het overjarige systeem der gastprogramma's werd aangepast, maar helaas meteen ook uitgebreid, tot een stelsel van ‘uitzendingen door derden’, die meer middelen en zendtijd toegewezen kregen en de politieke partijen nu ook toelieten hun waarheid over de actualiteit rechtstreeks aan de hulpeloze kijker kwijt te raken. De auteur behandelt het gekrakeel rond deze evolutie terecht als een centraal thema in zijn overzicht. Op de meest verhelderende wijze geeft dit onderdeel van het verhaal zicht op de werkelijke motieven die de politici leiden in hun bezig zijn met de omroep: de radio, maar vooral het zo aantrekkelijke medium televisie, rechtstreeks in te schakelen in hun proces van machtsverwerving en -behoud. De installatie van de politieke gastuitzendingen mag, zoals het hier gebeurd is, inderdaad gelden als de consecratie van de zelfbeschermende en bevoogdende reflex van de grote partijen tegenover de audiovisuele media.
Dat enige zorg voor de voor de kijker fundamentele vraag, die naar de kwaliteit van de geboden programmatie, in de omroepdiscussies nauwelijks een rol speelde, mag dan ook niemand meer verwonderen. Toch heeft men het gepresteerd om zelfs de goede schijn op dit gebied te laten varen, door de in het decreet in het vooruitzicht gestelde installatie van een programmaraad af te voeren. Weliswaar zou ook deze programmaraad naar alle waarschijnlijkheid bezweken zijn onder het loden gewicht van cultuurpact en andere mechanismen van politisering, maar de heren van de Wetstraat schrokken er niet voor terug om de kijker de enige kans die hem nog bleef, om toch maar zijdelings bij het inhoudelijke beleid van het omroepinstituut betrokken te worden, te ontnemen, en dat alles op grond van een argumentatie die door elke nieuweling in de mediawereld gemakkelijk onder tafel geveegd kon worden. Overigens vormt het bedenkelijke niveau der argumenten vanuit politieke hoek om bepaalde structuren al dan niet te realiseren, een ander treurig constante in dit boek.
Patrick Herroelen behandelt zijn materie als een koel observator, maar zijn globale conclusie is er niet minder somber om: ‘Twintig jaar omroepgeschiedenis hebben een eng beeld geworpen op het Belgische en Vlaamse politiek gebeuren en handelen. Eng in die zin dat het algemeen belang dat zo hoog in het vaandel wordt gevoerd, verworden is tot een partijpolitiek belang dat boven alles primeert. De wetenschap dat deze twintig jaar Belgische Radio en Televisie met dezelfde wet en een andere ingesteldheid evengoed anders had kunnen verlopen, maakt dit beeld nog somberder’.
Dat Een, Twee... Veel? Kroniek van 20 jaar Belgische Radio en Televisie als publikatie gegroeid is uit een licentieverhandeling in de Communicatiewetenschap, blijkt vrij duidelijk uit het eindprodukt. De later toegevoegde laatste hoofdstukken van het boek, the betrekking hebben op de meest recente evoluties, vormen vlottere lectuur dan de hoofdmoot van de studie, die enigszins aan leesbaarheid inboet, door de voor een eindwerk obligate uitvoerigheid in feitenbehandeling en strengheid van opbouw.
Maar evengoed betekent de volledigheid die Herroelen met succes heeft nagestreefd een belangrijk pluspunt: eindelijk beschikken we over een uitstekend referentiewerk over de politieke geschiedenis van de Vlaamse omroep, en meteen een belangrijk negatief getuigenis voor wie het proces van de politiek op zijn Belgisch wil voeren. Dat die geschiedenis uitgegroeid is tot een somber verhaal, ligt echt niet aan de auteur. Daarvoor zijn immers ‘derden’ verantwoordelijk.
Francis Decoster
P. Herroelen, Een, Twee... Veel? Kroniet van 20 jaar Belgische Radio en Televisie, Acco, Leuven, 1982, 303 p.