Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdfrans-vlaanderenFrans-Vlaamse taaltuin 32.Een noodzakelijke verlate reaktie op Taaltuin 30 van onze hoog gewaardeerde vriend Dr. L. Milis handelt over de verfransing van Komen: een zekere Dom Floride Gosse (un Belge de l'Académie d'Arras...) broer van een kanunnik in Komen (in het huidige Frankrijk) heeft in 1791 geschreven: ‘En général on parle ici (à Commines) les deux langues, le François et le Flamand. Mais on peut prédire que la langue françoise poursuivra la flamande dans ses derniers retranchements jusqu'à l'extinction’Ga naar eind(1). We kunnen heel goed bijtreden wat Milis hierbij aantekent: ‘Het citaat wijst op tweetaligheid waarbij het Nederlands schijnbaar vlug achteruitgaat en dit met opzet wordt bewerkstelligd’. Dat stijft m'n overtuiging dat ook Frans-Komen nooit echt eentalig Frans geweest is en dat de eerste Vlaamse immigranten uit België nog de hand hebben kunnen reiken aan eventueel de laatste autochtone Nederlandssprekenden aldaar. Van Dr. P. de Leersnijder uit Ingelmunster, die door z'n praktijk misschien de meeste Frans-Vlamingen persoonlijk kent van ons allemaal, en bovendien belangstelling heeft voor hun taal, mocht ik een lange brief krijgen met een uitgebreide bedenking bij Kobas veugel uit de vorige taaltuin. Hij kent de ‘vogel’ al 41 jaar in een uitdrukking als: ‘En is eskapeerd (of: esjapeerd) lik Ko baart's veugel’ d.i. ‘hij is gered, aan de dood ontsnapt’. Wie is nu die Ko baart of Ko Ba(s)? Na veel vragen zei een boer uit Boeschepe er nog guitig bij, zonder daarom Kobas te identificeren: ‘Me gón e gank (zei die veugel!) en ie ‘slierde deur de kat 'r kele’. Dr. de Leersnijder meent te mogen besluiten: ‘Ik vermoed dat die vogel (en ik zou zeggen ook die Kobas) een figuur moet zijn uit een of ander sprookje dat hier altans volledig vergeten is’. Dus stof voor onze vriend Stefaan Top. Dr. de Leersnijder heeft ook van leeëmen meuren horen spreken door iemand van Ledringem, en die kende lanten meuren niet. Deze muren, schrijft De Leersnijder, zijn gemaakt van staken, latten (en ik voeg eraan toe: posten) en leem gemengd met kartsjif. De Bo spelt dat laatste woord als kort schif en zegt dat dat ‘korte lemen’ zijn, lemen hier in de betekenis van ‘het houtachtige deel van gezwingeld vlas’. Ondertussen vernamen we in Nieuwerleet dat lanten en leeëmen meuren hierin verschillen dat er meer schif of sjchif zit in de leeëmen muren. Ondertussen is er een sterk verschil in uitspraak en betekenis tussen leme (vlasschors) en leeëme (klei met schif vermengd). In Nieuwerleet vernamen we (en zagen we) dat de leeëme van arme woningen eerder gehakt stro bevat als (vlas)lemen. Daar vernamen (en zagen) we ook dat ‘kaleien’ betekent (eventueel planken) muren bestrijken met een biezondere soort pleisterklei. Zo heeft A. Lowyck uit Brugge gelijk als hij me wijst op de onduidelijkheid in de vorige taaltuin, waar je i.v.m. het metselen van een oven, de indruk zou kunnen krijgen dat een oven alleen met leeëme gebouwd zou zijn of uit ‘plak en stak’: een oven wordt natuurlijk met bakstenen (een speciale soort?) gemetseld en ‘leeëme’ en zal achteraf ‘ekkaleid’ worden (waarschijnlijk ook een biezonder goeie soort kalei... Overigens zullen de vaklui nog wel meer spitsvondigheden weten over de vroegere huizenbouw... | |
[pagina 149]
| |
In Nieuwerleet hebben we nog eens de sjuutn (schuiten) goed bekeken en vernomen dat de bakóven (met een lange o als in roze) veel groter zijn en gebruikt worden om zware vrachten en zelfs paarden via de diekn en vaarten naar de velden of terug te brengen. We hadden de indruk dat watergangs alleen door Franssprekenden gebruikt wordt... De sjuutn worden voortbewogen met paletten (soort roeispaan met kort breed blad) en in de bootjes ligt vaak een wóze, een houten schopje om het water uit de boot te scheppen. De huizen in Nieuwerleet en elders hebben vaak een oengerlatte, wat een vrouw geboortig uit Zermezele afdak noemde: een ‘aangebouwde bijkeuken zonder zolder’ achteraan het huis, die zeer laag is achteraan. Ook K. de Busschere heeft over Koba's veugel (Ja, hoe moeten we het spellen?) horen spreken en wel in Leke (West-Vlaanderen). ‘Je komt erdeur, lijk Koba's veugle... je (hij) lag drie weken op de messing (mestvaalt) en wikkelde (bewoog zich) nog’ (spelling van K. de Busschere). Dit blijkt Dr. de Leersnijders vermoeden (figuur uit een sage) nog te versterken. Van M.A. Aalbregtse uit Oostburg krijg ik een boeiende bedenking bij het woord paptaarte, naam voor een nagerecht dat in Bollezele, Warhem, Rubroek, enz. gegeten wordt en in West-Vlaanderen nog bekend is in de uitdrukking ‘lachen lik e paptórte’. Paptaarten worden ook gemaakt en gegeten in Kadzand. Aalbregtse is de mening toegedaan dat de paptaarten niet hierheen gebracht zijn door Lutherse immigranten uit Salzburg, maar uit Frans-Vlaanderen, door de Hugenoten uit Rijsel of Duinkerke. Dat paptaarten iets te maken zouden hebben met de ‘couque au riz’ uit die steden betwijfel ik, omdat ze niet uit rijst maar uit een deeggebak met pudding erop gemaakt zijn: we noemden pudding in onze kinderjaren wel eens Spaansje pap of Paasje pap, vandaar misschien ‘pap’taarten. Tussen Broekkerke en Pitgam, vlak over de Kolme, staat een pas gebouwde villa met het opschrift De Zeeman Huis. Nederlandse huisnamen zijn ‘in’ in Frans-Vlaanderen. Jammer dat de mensen geen onderwijs in hun taal gekregen hebben zodat ze dan tot zulke taalfouten komen... zelfs met een woordenboek kennelijk. Driehonderd jaar geleden was de taaltoestand zeker veel gezonder: zo lezen we op een klok uit 1653 in Rubroek: ‘Dese onse klocke hebben wy parochianen van Rubrouck den H. Petrus opgeoffert ten tiide van Franciscus Schroy pastor... Francois Fiefviet heeft my ghegoten 1653’. Oude spelling maar keurig Nederlands. Marie van Haecke uit Bollezele zegt dost (‘dorst’) en niet dust zoals de meeste Westvlamingen. Goudsbloemen noemt ze vreemd genoeg sanseeëpers en klaprozen heten er slaprooëzen. De Westvlaamse mestag (misdag) heet er mistag en het vooropzetten van het scheidbaar voorvoegsel is bij haar regel: bijv. en (h)è vort moetn gón (hij heeft weg moeten gaan). Het Westvlaamse blenden (samentrekking van ‘belanden’: ‘ergens rondhangen of slingeren’) spreekt ze uit als blenne (ze is n-eter als Bollezeelse). We dachten eerst dat ze het had over een kole vier toen ze van haar man zei dat hij een goeie kol(h)ovvier was, d.i. ‘tuinder’, van kol(h) of (kool)tuin. In de Zeven Planeten, prachtige oude boerderij in Arneke, kende de jonge boer nog mooie Vlaamse uitdrukkingen, geleerd van z'n moeder (Mevrouw loos) die een ongemene rijke woordenschat blijkt te hebben. Allereerst dit leuke versje:
En (h)oeëd is vor olles goeëd
En de vooëje verleetn is
De koppe is nog goeëd
De vooëje is zoals bekend de ‘rand’. Z'n vrouw is van Wulverdinge: ze zei tot onze verwondering: ‘doe 't licht open’. Ze zeggen ook: oenstik het licht. Maar vooral dat licht klonk ons zo zuiver ABN voor onze Westvlaamse oren omdat heel West-Vlaanderen lucht zegt, en wel de lucht, en zelden: het lucht (Poperinge bijv.). Nog een ander geval van ABN dat we al eens genoteerd hebben is bij voor ‘aan’ (Westvl.). 'k Kun d'r bie zoenger marsje, dat zei Marie van Haecke i.v.m. het behangen van haar lage huisje: ‘ik kan erbij zonder trapje’. Juffrouw Joos uit Ekelsbeke kende tot onze verbazing de A.B.N.-uitdrukking kant en klór; Westvlamingen zeggen altijd ‘gereed’ nooit ‘klaar’ in die betekenis. Ook zij spreekt van het licht, en naast opendoen zegt ze ook ‘toedoen’. Vertogen en verdelven zijn weer andere samenstellingen met -ver om ‘opnieuw te tonen, te delven’ weer te geven zoals het vroeger aangehaalde vertrouwen (hertrouwen) enz. lets uuteiselen (samentrekking) van ‘uiteeerzelen’ eigenlijk) betekent eveneens in Ekelsbeke, ‘uitstellen’. De bielooëze is het bijenhuisje (hokje voor de biebuukn) in Bolleze'e. A. Drieux in Broekkerke kent een mooi woord voor verwelken: verslooëjn. Ook hij zet het vd in z'n ww eindgroep keurig voorop: 40 (h)uuzn die gebouwd gón worden. Hij zegt ook steevast ooërden i.p.v. woorden. Meneer Walpoel van Zegerskap- | |
[pagina 150]
| |
pel noemt een Rus e Russenóre. Ook Bollezeels is verder e wiesjekadulle nl. een lomperd (terwijl kadul ‘vriendje’ betekent...), e sliebe (slip, niet sleppe zoals bij De Bo). Een artikel van D. de Vries in Onze Taal (aug. 1973) over samenstellingsafleidingen doet me denken aan een paar Zuidvlaamse gevallen: in Rubroek had iemand zo en zolang eppachteboeërd, d.i. als pachter geboerd. Vrouwmoeder Monsterleet wees op haar kat toen ze zei: ze sjudhoofdt (ze knikt van nee met haar hoofd, niet ‘kop’ in Frans-Vlaanderen, vgl. koufs(h)oofd in Steenvoorde d.i. kalfskop) J. Fermaut uit Bieren die me zelf een paar van boven vermelde woorden toegespeeld heeft, had ook nog wat Winnezeels ten beste: 't land is smie of om toebak smie t'(h)oedn waarin smie betekent: ‘gepast vochtig’. Doet dat niet denken aan smeuïg, enz.? De Winnezelenaars kennen anders ook vochtig net als in het A.B.N. uitgesproken. E busj reun is Winnezeels dat ook bij De Bo staat en verwant is met ‘roden’ (uitroeien). Eveneens Winnezeels is me butraapm rooëjn ‘m'n bieten zaaien’. De rest moet maar wachten tot de volgende keer. Om het met Pastoor Beun van Buisscheure te zeggen, ik ben telkens benauwelik blieë (erg blij) als iemand me verbetert of aanvult. Veel dank bij voorbaat. C. Moeyaert,
|
|