Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdkleinkunstFons Jansen brengt schitterende ‘Kwartetten’.Aan de rand van het zg. ‘grote teater’ leven een aantal genres die noch onderling, noch t.o.v. de officiële schouwburg strak te scheiden zijn. Waren de grenzen aanvankelijk misschien wel scherp getrokken, thans is, onder de invloed van talrijke figuren in elk van deze takken en ook onder de impuls van schrijvers die naar totaalteater streven, de afscheiding vervaagd. Dikwijls is er zelfs een vervloeiing. Niettemin blijven deze genres - gelukkig maar - ook hun eigen kenmerken benouden. Ik denk aan het poppenspel, het cirkus, de musical, de revue, het variété, het kabaret, de kleinkunst, de avant-garde-groepen, het caféchantant, marginale ensembles, straattoneel, pantomime, e.d. | |
[pagina 135]
| |
In deze bonte gamma bekleedt de kleinkunst een plaats die men niet gemakkelijk kan situeren. In feite verwijst de benaming naar kabaret, d.w.z. een intieme plaats waar men, behalve van konsumpties, ook genieten kan van een pittig spektakel (zang, poëzie, konférences e.a.). In die vorm dateert dit soort toneel uit de 18e en vooral uit de 19e eeuwGa naar eind(1). Het kende voornamelijk in Frankrijk een buitengewone bloei, maar later beleefde het evenzeer een opgang in andere landen, o.m. Duitsland waar het politieksatirisch kabaret een hoog peil bereikte. Kenmerkend voor kleinkunst is vooral de luchtige en poëtische wijze waarop de aktualiteit over de hekel wordt gehaald of er altans naar wordt verwezen, waarop in een grappige toonaard kritiek wordt uitgeoefend, soms fijnzinnig ironisch, soms sarkastisch, soms striemend maar steeds gericht op het aansporen tot doordenken, enz.
Het kabaret dient volgens Maxim KröjerGa naar eind(2) als een vermakelijkheidsgelegenheid te worden gezien, iets tussen café-chantant en de schouwburg.
Hierin wordt een eeuwenoude traditie voortgezet: van de Griekse komedie, de Romeinse blijspelen, de commedia dell'arte, de Franse satires, de Middeleeuwse kluchten en sotternieën, enz. Eigenlijk kulmineren in dit genre wijsheld en kritische zin. Vandaar de hele gamma mogelijkheden: van keiharde nummers over politiek tot innige of leuke levensliedjes om de mens een hart onder de riem te steken. Denk maar aan figuren als Mistinguett, Maurice Chevalier, Charles Trenet, Edith Piaf, Léo Ferré, Marlene Dietrich, Ernst Busch, Gisela May, Al Jolson, Georges Brassens, Danny Kaye en zovele andere briljante figuren uit de wereld van kabaret en chanson.
Kleinkunst is een vreemdsoortig amalgaam van muziek, pantomime, dans, zang, poëzie, literatuur, teater. Terecht schrijft Jaak Dreesen in zijn voortreffelijke studie De kleine kaarten op tafelGa naar eind(3) het volgende: ‘Kleinkunst is niet minderwaardig. Kleinkunst is anders. Ze is intiem, meer afgestemd op binnenkamers verbruik. Met een minimum aan decor, moet ze een maximum aan contact geven. Kleinkunst is individuele kunst: ze eist van de artiest, van de lezer, kijker of luisteraar, de persoonlijke inzet. Kleinkunst eist soberheid. De kleinkunstenaar moet met blote voeten over een zwaard kunnen lopen, zonder zich te bezeren. Hij moet zijn lezend, kijkend of luisterend publiek zo in handen hebben, dat geen mens uit dat publiek opeens aan iets anders gaat denken, zonder dat hij het “voelt”. Hij moet elektriciteit uitstralen en er mogen nergens zekeringen doorbranden.
Het kleinkunsthuis heeft vele deuren en vele vertrekken. De kolderdichter huist er naast de cartoonist, de mimespeler naast de chansonnier, de kabaretier naast de showman, en heel dit bonte allegaartje schrijft, tekent, speelt en zingt er, zonder zich af te vragen waar de boekenschrijvers en de mannen van de krant hun prestaties gaan catalogeren Vooreerst omdat hun dat maar matig interesseert, en verder omdat ze de handen vol hebben om goede koldergedichten, goede cartoons, goede chansons en goede kabaretteksten te maken. De kleinkunstenaar is wel afhankelijk van zijn publiek. Wij geloven die dappere jongens niet, Fons Jansen.
die zonder verpinken beweren: “het publiek kan mij gestolen worden”. Die vermetelen zouden er beter aan doen hun matten op te rollen en andere wegen op te gaan, waar ze hun agressiviteit op een andere wijze kwijtraken. Elke kunstenaar, hoe individualistisch hij ook ingesteld moge wezen, heeft een publiek nodig. De artiest mag nog zo een hoge dunk van zichzelf hebben, hij mag nog zo begaafd zijn: hij kan zijn produkten toch niet aan zichzelf verkopen. Wij bedoelen dit “verkopen” natuurlijk niet steeds in de letterlijke zin van het woord, want wij kunnen ons wel voorstellen dat deze of gene schilder geen belangstelling heeft voor eventuele kopers van zijn doeken. Wij geloven echter dat hij wèl belang hecht aan de interesse van anderen’.
Uit dit uitstekend essay, waarin op een schrandere wijze de kleinkunst wordt verhelderd, zou ik nog heel wat meer willen citeren. Dit alles zou mij evenwel te ver afleiden van het uitgangspunt van deze bijdrage, nl. het optreden in België van een van | |
[pagina 136]
| |
de begaafdste Nederlandse kabaretiers: Fons Jansen. In tegenstelling tot Vlaanderen heeft Nederland een betrekkelijk groot aantal kleinkunstenaars van formaat. Dit is begrijpelijk omdat de Nederlanders nooit een diskriminatie van hun kultuur gekend hebben. De Vlamingen hebben altijd in een verweer- en gevechtspositie gezeten. Intussen konden de Nederlanders hun eigen stijl ontwikkelen. Zij verwierven een vlotte en beschaafde omgangstaal. Die twee elementen zijn, zoals Jaak Dreesen in zijn studie opmerkt, noodzakelijk om kabaret te brengen. Gelukkig vertoont onze emancipatie de jongste jaren op de kleinkunstmarkt de kentekenen van een versnelde koers. Tot de allergrootste Nederlandse kabaretiers rekent men gewoonlijk het overbekende trio Toon Hermans, Wim Kan en Wim Sonneveld, maar onze Noorderburen hebben daarenboven tientallen minder ‘monumentale’ beoefenaars van het genre. In de schaduw van voornoemde ‘groten’ trad Frons Jansen bescheiden maar kordaat voor het voetlicht. Eerst met ‘De lachende Kerk’ en vervolgens met ‘Hoe meer zielen’. Beide programma's bewogen zich rond het onderwerp: godsdienst, Kerk en oekumene. Daarna kwam ‘Driemaal andermaal’: over het huwelijk en de groei van kind naar volwassene. Meteen had Jansen bewezen dat hij niet langer meer beneden het peil van Hermans, Kan en Sonneveld stond, maar dat hij elke vergelijking met dezen doorstaan kon. Vanaf het begin gaf hij blijk van een opmerkelijke vakkundigheid op alle terreinen waarin zijn meesterlijke voorgangers hun superioriteit hadden gedemonstreerd: radde tong, verrassende stijl zowel in de konférences als in zijn liedjes, pienter en gevoelig bij het hanteren van het voor het kabaret zo belangrijk woordenspel, kritisch in zijn benadering van de eigentijdse wereld en knap akteur. In dit laatste zit mogelijk wel de verklaring voor zijn uitstijgen boven het gemiddelde in het kleinkunstgenre. Om een allround kabaretier te zijn is het niet voldoende een boeiend chansonnier of een uitmuntend konférencier te zijn. Men moet ook kunnen akteren, mimeren, imiteren, men moet présence hebben en met behulp van stem en lichaam in staat zijn transformaties uit te voeren. Fons Jansen is niet alleen een uitzonderlijk woordkunstenaar, een keurige tekstzegger, een aantrekkelijke liedjeszanger, hij is tevens een toneelspeler die de hele gamma types - van kind tot grijsaard, van bedeesde knaap tot stoere machtswellusteling - kan uitbeelden. Hij heeft ook dramatisch en scenisch talent, d.w.z. dat hij met een minimum aan middelen het maksimum aan resultaat voor het voetlicht kan brengen. Bij hem geen kitscherige show, geen foefjes of effektbejag, geen duiveltje uit een doosje of een konijn uit een hoge hoed. Hij heeft dat alles niet nodig om twee uur lang de toeschouwer in zijn ban te houden. Slechts nu en dan eventjes een verrassingselement als onderbreking van zijn spetterende en zo spirituele woordenwaterval. Even maar en dan is hij opnieuw los. Met geladen woorden, met in elke zin een pointe, met zijn doordringende kijk op dingen, mensen, strukturen en stromingen. In ‘Kwartetten’ gaat iedereen over de plezierige hekel: zowel de linker- als de rechtervleugel, de progressieven als de reaktionairen, de oude als de nieuwe tijd. Bij alles getuigt Fons Jansen echter van een instelling die ik steeds het meest heb bewonderd in het kabaret, nl. het sterk kritisch op de korrel nemen van eigentijdse verschijnselen, van hedendaagse figuren, van moderne toestanden zonder te vervallen in de zo goedkope hardboiled stijl. De show van Jansen blijft, ondanks alle felle aanvallen en alle krachtige prikken, menselijk en nooit meedogenloos. Hij is a.h.w. een voorbeeld van humanistische kleinkunstenaar. Hij doet alles met een hem eigen brio, bij en in alles blijk gevend van een stevige bagage, een sterke betrokkenheid in het sociaal gebeuren, een buitengewoon gevoel voor humor en komische situaties, een spitse zin voor woord- en toespelingen, een innemende présence, een flinke dosis zelfkritiek, een benijdenswaardige stembeheersing (hij gaat van bas naar tenor zonder merkbare inspanning), een ekspressieve maar nooit buitenissige mimiek, een gave voor de pantomime, een zeer duidelijke en verstaanbare zegging (vele van zijn Noordnederlandse kollega's kunnen op dit gebied iets van hem leren), enz.
Kortom, Fons Jansen is één van de schitterendste kabaretiers uit ons taalgebied, schitterend wegens zijn veelzijdig talent, schitterend wegens het breed spektrum dat hij bespeelt, schitterend vooral wegens de geladenheid en de diepgang van het programma dat hij presenteert.
Rik Lanckrock |
|