produkten uit de hedendaagse Russische muziekliteratuur; een literatuur die o.i. niet vergeleken kan worden met de rest van de huidige muziekproduktie.
In 1948 antwoordde S. Prokofieff op het beruchte manifest van het hoofdbestuur van de kommunistische partij, dat de toenmalige vernieuwing in de muziek kategorisch veroordeelde: ‘Ik zal naar een duidelijke muzikale taal zoeken, die bevattelijk is en bevallig voor mijn volk.’ Ook Sjostakovitsj heeft zich na zijn min of meer revolutionaire beginperiode gedwee naar die tendens gericht. In dat perspektief bekeken, zijn de twee hierboven vermelde werken uit de moderne Russische literatuur interessante en waardevolle dokumenten.
Dmitri Kabalevsky, geboren te Sint-Petersburg in 1904, schreef zijn Oorlogsrequiem (opus 72) in 1963, op gedichten van de Russische schrijver Robert Rozjdestvensky. Hij droeg het op ter nagedachtenis aan hen die sneuvelden in de strijd tegen het fascisme. ‘Het requiem is geschreven voor diegenen die gesneuveld zijn, maar draagt een boodschap die gericht is aan de overlevenden. Het spreekt over de dood, maar verheerlijkt het leven. Het is geboren uit de oorlog, maar het hoopt in zijn totaliteit op de vrede. Het is verrassend dat ik in deze kompositie, opgedragen aan hen die stierven voor deze wereld, de onverklaarbare noodzaak voelde om kinderstemmen in te schakelen. Speciaal deze kinderen zijn immers het symbool van jeugd en leven.’ Zo schreef de komponist in het tijdschrift ‘Jeugd’ (Moskou, 1961, nr. 2).
Het werk bestaat uit drie delen en is gekomponeerd voor een indrukwekkend apparaat dat is samengesteld uit bariton- en sopraansolo, kinderkoor en gemengd
Dmitri Kabalevsky dirigeert De Philharmie van Antwerpen, het jeugdkoor Bodra Smyana (Sofia), het Bulgaars Nationaal koor ‘Sviatoslav Obretenov’, Valentina Levko (mezzo-sopraan) en Andrei Fedoséev (bariton) in de Westeuropese kreatie van zijn Oorlogsrequiem in de Leuvense Sint-Pieterskerk.
koor, en een uitgebreid symfonisch orkest met heel wat slagwerk. Hoewel dat werk amper tien jaar geleden gekomponeerd werd, is er, zoals gezegd, naar konceptie en muzikale inhoud weinig moderns in te ontdekken. Het is zuivere romantische belijdenismuziek, die de tekst illustreert en interpreteert, soms op een te patetische wijze. Het orkest is suggestief. Met bescheiden middelen weet de komponist een sfeer te scheppen of belangrijke tekstdelen ekspressief te benadrukken. Kontrastwerking tussen een kamermuziekachtig samenspel en een orgiastisch klankkonglomeraat is geen zeldzaamheid. Het nationalistisch karakter duikt meermaals op, o.m. in de snit van de melodie, in de ortodoks-Russische zangstijl van de mannenstemmen, en in een wisselend en bont kleurenpalet. Het werk bevat lege momenten, overweldigende passages en ontroerende taferelen. Een van die mooie bladzijden is de zang van het kinderkoor: ‘wat onze vaders niet voltooiden, zullen wij voltooien’. Die spontane en frisse kinderzang laat een zuivere en verrassende kinderwereld openbloeien, en dat in sterke tegenstelling tot de zware tragiek, de bijtende hardheid of de hymnische jubel van de rest.
Hoe dit werk uiteindelijk overkomt hangt in zekere zin af van de houding die men a priori tegenover de hedendaagse Russische muziek wil aannemen. Is men bereid de beperking van het Zjadowisme of socialistisch realisme van de Russische kunst te aanvaarden, dan kan men door een partituur als het Requiem van D. Kabalevsky toch geboeid worden, zelfs al hoort men niets nieuws, al klinkt de