dington, minder briljant en gekovermoedig als Lentz, ernstiger, beperkter, maar in ieder geval een komponist die zich geleidelijkaan steeds beter ontwikkeld heeft. Zijn When the sun set op. 32
bouwt op van de diepste laagte naar de meest helle hoogte (Bach-trompetten), en dat in onontkoombare zin, beklemmend. Lentz en Weddington zijn inderdaad de belangrijkste Gaudeamus-eksponenten van de laatste jaren: Weddington behaalde in '71 de 2e prijs en in '72 de 3e.
Daarvóór waren de Engelse komponisten meer in de picture, maar een Finissy evolueert - zoals reeds uitééngezet - steeds meer van eksperimentator naar de Grote Komponist, terwijl een talent als Brian Ferneyhough bijvoorbeeld, zeer virtuoos, hij kon vaak maar bij gedeeltes worden uitgevoerd of helemaal niet, toch duidelijk als een eksponent van de voorbije, seriële periode à la Boulez beschouwd kan worden. Dan is zo'n Lentz een stuk aktueler en boeiender.
Wat niet wegneemt dat Nigel Osborne, (1948, Manchester, leerling Egon Wellesz en Witold Rudzinski, leraar eksperimentele muziek aan schoolkinderen) met zijn koor Heaventree zijn vakmanschap duidelijk stelde. Materialen uit alle perioden van de literatuur zijn in vier hoofdgroepen van fonetische artikulatie samengebracht: spirant, klinker, plosief en neusklank, tevens de vier delen van het werk in grote trekken. Ondanks de nodige eksperimenten staat dit koor kwa mentaliteit dichter bij pakweg een Frank Martin dan bij een Dietrich Schnebel of Mauricio Kagel. Puur eksperimenteel bleek Put me on my bike (de laatste woorden van de wielrenner Tom Simpson voordat hij stierf aan overmatig gebruik van stimulerende middelen in de Tour de France) van Jacques Bank, kompositieleerling van Ton de Leeuw en Jos Kunst. Een minder sterk werk dan Hoplopoia van Wim de Ruiter (eveneens uit de school van De Leeuw) voor koor en orkest naar een deel uit de Illias, waarin beschreven wordt hoe de Griekse god Hephaistos een schild vervaardigt voor Achilles. Evokatief, wat ruig gezet.
Rommelig, maar in ieder geval goed gemutst waren de werken van Wilfried Michel, van wie in '69 een strijkkwartet werd uitgevoerd. Zijn Zwischengesang kombineert onder meer 7 toetseninstrumenten waaronder twee ontstemde piano's en een draaiorgel. Zijn wel erg vrijblijvende Blasmusik II is me echter minder bevallen. Zoals gezegd: een gay note en die doet het als afwisseling programma-technisch soms heel goed. Ook Hans Darmstadt (1943, Halle, leerling Günther Becker) had twee werken kunnen plaatsen: een veel te lang uitgevallen strijkkwartet en een orkeststuk dat op veelbelovende wijze het slagwerk toepaste: Maya. Technisch behoorlijk, maar lichtelijk akademisch vooralsnog. Dit jaar waren trouwens opvallend veel komponisten met meerdere werken uitgezocht. Van de Argentijn Jorge Antunes (1942, Rio de Janeiro) mislukte Microformobiles met klankmateriaal in grafische vorm en spelregels voor musici en publiek. Over programma-psychologie gesproken: het kwam aan het eind van een lange avond en wie heeft er dan nog zin in gekompliceerde handelingen? Fluitist Abbie de Quant vertolkte daarentegen met volledige overgave zijn FlautatualF, waarvan men de titel ook achterste voren kan lezen: halverwege wordt een bandopname van de fluitsolo achterwaarts teruggespeeld. Aan een fles wordt een diepe F ontlokt, die als het ware de boventonen die kort er vóór op de band klinken in zich opslurpt. De teateraspekten bij dit werk vond ik geforceerd, maar in ieder geval altijd nog logischer dan bij Michel, die de musici laat koffie zetten, scheren, enz. En dat voert naar een teaterstuk met de meeste pretenties: Stationen van Helmut Cromm (1950, Löhnberg, schoolmuziekstudies in Frankfurt, kompositie bij Hans Ulrich Engelmann). Dit werk kreeg een aanmoedigingsprijs. Ook hier zijn
effekten als bandopnames van een solostem (trombonist Armin Rosin) troef. Die solostem reflekteert de verschillende betrekkingen van een individu tot zijn omgeving: geboorte, impulsenuitzendingen zonder reaktie, kommunikatieve momenten van allerlei aard, toename groepsbetrekkingen, assimilatie, konfrontatie met traditionele materialen, regressieve aanpassing enz., enz. tot en met vlucht in meditatie die wordt afgebroken, terugkeer voor de laatste maal en hevig gevecht, onderdrukkingspogingen van de omgeving, ouder worden, afsterven. Eén en ander voor instrument, tape, akties, projekties, licht en architektuur. Peter Stock tekende voor de slechts gedeeltelijk gerealiseerde vormgeving.
Boeiende momenten leverde met name de behandeling van soloinstrument en tape, maar 13 staties lang, dat was minstens de helft te veel van het goede. Ook hier werkte het feit nadelig, dat de kompositie pas aan het eind van een lange avond viel.
Ten slotte dient nog gewezen op het tema van de workshop, sinds kort een traditie in het konkours. Naast de 24 werken, geselekteerd uit een totaal van 192 ingezonden partituren (4 wer-