leven van anderen deel te hebben, het buiten staan voor het gesloten huis waaruit zelfs geen licht door de luiken schijnt, laat staan dat een deur zich opent, dat is het deel van de dichter.
In het gedicht Langs de gevels heeft Ouwens de ambivalentie van zijn verhouding met medemensen samengevat. Een gevoel van superioriteit wordt erin tot een ondraaglijke last; op de koele, afgewogen taal van dit gedicht moet de lezer zich niet verkijken:
Mijn keurige regenjas stond mij goed
Met mijn verzorgde uiterlijk stonden
vele deuren voor mij open.
Vele straten verder stokte mijn adem.
Mijn prettige voorkomen vertrok
Wat ging mij nu gebeuren?
En eens ging ik uit wandelen.
Er heerste volslagen duisternis.
Mijn decente verschijning glipte langs
Ik was ongetwijfeld zeer bang.
Wel is er vaak sprake van een geliefde, maar zij blijft onwerkelijk, ook in de gedichten waarin ze aanwezig schijnt te zijn. Ze is als één van de ‘schitterende vrouwen van louter adem, doorzichtig / en stofloos’ uit het gedicht waarin de reis voert naar een vreemd, buiten tijd en ruimte gelegen droombestaan.
De basis hiervoor werd gelegd in de bundel
Arcadia. Opvallend was de centrale tematiek in deze bundel: het volstrekt op zichzelf aangewezen zijn symboliseerde de dichter in zelfbevrediging ten overstaan van de natuur, die gepersonifieerd
Kees Ouwens.
werd als een moederlijke én maagdelijke vrouw. De schijnwerkelijkheid die zo werd opgeroepen, had - getuige de titel van de bundel - daar nog het karakter van een romantische idylle. Nu is de idylle een illusie gebleken en de desillusie waar de dichter voor opdraait is zo groot omdat de idylle door de oer-religieuze basis die hij haar gaf zo sterk geladen was. Nu weet hij zich tegenover leegte en duister geplaatst. Het gedicht
Lange jaren, dat de lijn van
Arcadia duidelijk doortrekt, demonstreert dat in zijn slotregels:
En het gebeurde dan ook,
dat ik mijzelf ter hand / nam en met zwierige hand,
met doorlichtend vocht,
mijn naam / schreef in het naamloos duister,
dat mij barmhartig opnam in zijn / bed. Maar dat was niet zo,
ik bleef buiten. De aarde heeft haar moederlijkheid verloren, als de dichter in
Hitte vol koude wanhoop over haar heen op weg is naar huis:
Slechts uitgestorven dorpen ontwaarde ik,
verblind / door die hitte der zon. Ik wist wel,
dat ik haar zoekende was,
maar /
alles verliet me. Slechts landschappen vergezelden me,
die ver / van mijn hoofd bleven,
overgoten als zij waren door die dodende /
zon,
en onaanraakbaar als zij bleven voor mijn hart.
De werkelijkheid waarin de dichter kan bestaan, is een kunstmatige. Daarom zegt hij in het eerste gedicht van de bundel: ‘het is slechts beeldspraak en al wat / gezegd is, het moet zo zijn.’ Maar een werkelijkheid waarin alles schijn is, is niet te verdragen, zolang het besef van dat artificiële zich telkens opdringt. Buiten die schijn is er alles duister en leegte. De laatste woorden van het gedicht Met rokken luiden: ‘hevig hevig probeerde / ik niet te bestaan.’
Het is niet verwonderlijk, dat de dichter naar middelen zoekt om een zo geladen ervaringswereld beheerst te kunnen weergeven. Dat hij dat doet door de emoties te verkoelen, zien we in een gedicht als Enige tranen, wat een veelzeggende titel is. Hij doet het vooral door de zeer persoonlijke vormgeving van zijn gedichten en met het heel eigene van zijn taal.
Twee van de drie citaten die ik gaf, lieten de opvallende lengte van de versregel zien die we in de tweede helft van de bundel aantreffen. Die lengte ondersteunt de ouderwets plechtig aandoende woordkeus van Ouwens. Niet alleen is ironie het middel dat deze retoriek in evenwicht houdt, dat gebeurt ook door het zeer prozaïsche ritme van de taal. De regellengte past ook hier bij, want veel van de gedichten achterin Intieme handelingen zien er op het eerste gezicht