Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
de historikus pieter geyl: aktivistisch strijder en reformistisch konservatiefGa naar eind(1)prof. dr. j.c. boogman Men kan de door de heren Van Hees en Willemsen zo voortreffelijk verzorgde uitgave Geyl en Vlaanderen beschouwen vanuit twee gezichtspunten: het gezichtspunt van de geschiedenis en de politiek en dat van de mens, de politiek geëngageerde mens, en met name de historikus Pieter Geyl. Ten aanzien van het eerste punt meen ik hier te kunnen volstaan met als mijn mening uit te spreken dat de verzameling brieven, in Geyl en Vlaanderen uitgegeven, te beschouwen is als een bijdrage van betekenis voor de geschiedenis van de Vlaamse en groot-Nederlandse beweging niet alleen, maar meer in het algemeen ook voor de historie van België en Nederland in de periode na de Eerste Wereldoorlog, met een duidelijk aksent uiteraard op de Belgisch-Nederlandse betrekkingen. Dit punt dus verder latend voor wat het is, wil ik mij in dit late middaguur uitsluitend bezighouden met het andere aspekt. Het zal derhalve vooral gaan om de vraag welke plaats het nieuwe boek toekomt in het oeuvre van de historikus Geyl.
Van een principiële tegenstelling tussen politiek en historie heeft Geyl nooit willen weten. Wanneer een historikus gaat verklaren, interpreteren, waarderen komt, aldus Geyl, ‘het persoonlijk element in het spel, het standpunt, dat bepaald wordt door eigen tijdsomstandigheden en door een individuele overtuiging’Ga naar eind(2). Tegen een passieve, kontemplatief-estetische historische beschouwingswijze stond hij dan ook afwijzend. In heden én verleden ging het om de grote, vooral politieke kwesties en daartegenover gold het positie te kiezen, kleur te bekennen. Typerend voor Geyl is geweest zijn volstrekt onstuitbare behoefte en drang om zich uit te spreken over, om zich als het ware te | |
[pagina 55]
| |
meten met de grote kwesties in heden en verleden. Die drang hing ten nauwste samen met Geyls persoonlijkheidsstruktuur. Dat hij ambitieus was en egotistisch heeft hij tegenover zijn vrienden nooit verbloemd. Dat egotisme is overigens stellig een noodzakelijke voorwaarde geweest voor de totstandkoming van zijn zeer omvangrijke oeuvre. Het zette hem aan tot dat steeds weer aktief reageren op, tot het meespelen, zo mogelijk, in de grote zaken die hem ter harte gingen. De diskussie, de dialoog, was zijn natuurlijke uitdrukkingsmogelijkheid. Ze was voor hem het middel om zichzelf te zijn en te blijven door de fenomenen in heden en verleden te toetsen aan zijn eigen, met hartstocht en overtuiging beleden opvattingen. Natuurlijk dreigde hier voor de historikus Geyl het gevaar dat het noodzakelijke tweerichtingsverkeer tussen het verleden en de historikus ging ontaarden in een éénrichtingsverkeer met als resultaat: wat te veel Geyl, wat te weinig geschiedenis. Inderdaad is Geyl aan dit gevaar niet steeds ontkomen. Voor grove misslagen is hij overigens behoed gebleven doordat hij bij al zijn felle partijkiezen en oordelen de eisen van de redelijkheid (een groot woord voor Geyl) en de intellektuele tucht en ook de voorschriften van de vakmetodologie niet uit het oog verloor.
Met evenveel meesterschap als aktivistische strijdbaarheid was Geyl in de jaren na de Eerste Wereldoorlog vanuit Londen zijn aanvallen gaan lanceren op het in Nederland gangbare klein-Nederlandse geschiedbeeld en op de tegenhanger ervan: de in België dominante Belgicistische koncepties. Die aanvallen, in de vorm van een lange reeks studies en strijdschriften waarin gestreefd werd naar een herinterpretatie van de Nederlandse geschiedenis vanuit een groot-Nederlands gezichtpunt, zijn voor de geschiedbeoefening in Noord én Zuid ongemeen heilzaam en vruchtbaar geweest. In Nederland had G.W. Kernkamp reeds enige jaren tevoren moeten konstateren dat de wetenschappelijke diskussies waren vervlakt tot geleerdentwisten ‘waarbij veel inkt stroomt, maar geen hartebloed’Ga naar eind(3). Met zijn polemische artikelen heeft Geyl ongetwijfeld gezorgd voor de zo noodzakelijk geworden bloedtransfusie. Men kan veilig stellen dat het gangbare finalistische, protestants-klein-Nederlandse geschiedbeeld onder de mokerslagen van Geyls felle kritiek vergruizeld is. Dit betekent overigens niet dat zijn voorstelling van zaken in haar totaliteit momenteel algemeen aanvaard wordt. Zo kan men opmerken dat hij de betekenis van de taalfaktor in het proces van natie-vorming heeft overschat en aan de dynastieke, politieke en ekonomische faktoren niet voldoende gewicht heeft toegekend. Ook kan men zijn voorstelling niet minder door finalisme besmet achten dan de door hem bestreden klein-Nederlandse konceptie. De grote betekenis van dit deel van Geyls werk wordt hier echter niet wezenlijk door aangetast. Ten aanzien van de geschiedschrijving over een uitermate belangrijk stuk Nederlandse historie kunnen we met recht spreken van een pre- en een post-Geyliaanse periode. Maar laten we nu terug gaan naar de vraagstelling aan het begin van mijn eksposee, naar de vraag dus welke plaats de brieven-uitgave ‘Geyl en Vlaanderen’ toekomt in het totale oeuvre van de historikus Geyl. Wanneer we ons Geyls aksentuering van het persoonlijke element, van de persoonlijke overtuiging van de | |
[pagina 56]
| |
Omslag van het eerste deel (1911-1927) van de briefwisseling ‘Geyl en Vlaanderen’ - Uit het archief van Prof. dr. P. Geyl. Brieven en notities, uitgegeven door drs. P. van Hees en dr. A.W. Willemsen (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen - Utrecht).
historikus herinneren, dan is het duidelijk dat zijn geëngageerdheid met de Vlaamse beweging een wezenlijke achtergrond heeft gevormd van zijn groot-Nederlandse historische opvattingen. We zagen bovendien al dat het hem ging om wat hij zag als grote zaken in verleden én heden. De konklusie ligt dus voor de hand: voor Geyl zelf zijn brieven als de nu gepubliceerde zeker niet minder belangrijk geweest dan zijn historische publikaties. Trouwens zijn roerende zorg voor zijn archief gedurende zo veel tientallen jaren wijst er op dat hij zijn brievenverzameling ook beschouwd heeft als een publikatie in spe. Sommige van Geyls korrespondenten zijn zich daar, vooral in de latere jaren, maar al te wel van bewust geweest. Geyl zelf is een begenadigd brievenschrijver geweest. De brief was voor hem het ideale middel om die onweerstaanbare behoefte te bevredigen om onmiddellijk te reageren op de aangelegenheden die hem ter harte gingen. De Geyl ook als historikus typerende trekken waarop ik tot dusverre vooral de nadruk heb gelegd - zijn aktivistische strijdbaarheid en dadendrang, zijn polemisch meesterschap -, we komen er ook in de brieven heel wat staaltjes van tegen. Eén voorbeeld wil ik u niet onthouden. Het betreft een oordeel over Herman Vos. Na enkele heel positieve dingen over zijn latere vriend te hebben opgemerkt, vervolgt Geyl: ‘Een bij uitstek sterke persoonlijkheid is hij niet, en behalve dat hij een zekere afhankelijkheid van het oordeel van anderen heeft, mist hij ook, naar het mij voorkomt, een gezonde drang tot daden. Dat blijkt zoowel in de gelijkmoedigheid die hij onder de perfide aanvallen van “Vlaanderen” bewaart: hij moet een geregeld tegenoffensief onderhouden; als uit de manier waarop hij dingen kan laten loopen’Ga naar eind(4). Vervolgens wil ik nog even uw aandacht vestigen op een heel wezenlijke trek in Geyls persoonlijkheid, die ook zijn aktiviteit als historikus diepgaand heeft beïnvloed. Bij al zijn beeldstormerij, zijn aktivistische strijdbaarheid en zijn vaak notoir gebrek aan respekt voor autoriteiten | |
[pagina 57]
| |
en gevestigde reputaties is Geyl zeker wel allerminst een echt revolutionaire geest geweest. In zijn geestelijke persoonlijkheid stak ongetwijfeld ook een onmiskenbaar konservatieve trek. Uiteraard denk ik hierbij niet aan konservatisme in de zin van Van Dales woordenboek, waar het omschreven wordt als ‘verkleefdheid aan het bestaande, behoudzucht’. De konservatief leert men vooral kennen aan zijn houding tegenover de werkelijkheid. Terwijl de progressieve revolutionair zijn houding laat bepalen door een op de toekomst gericht(e) ideaal of ideologie en hij de werkelijkheid ervaart als een ‘blok gestolde inertie’Ga naar eind(5), dat uit de weg moet worden geruimd, zal de konservatief, met name de reformistische konservatiefGa naar eind(6), de werkelijkheid, bij alle kritiek die hij er vaak op heeft, in de regel toch niet geheel verwerpen omdat hij haar beschouwt als een schakel in een eeuwenlange ontwikkelingsketen. Terwijl de konservatief vaak nogal sceptisch staat tegenover het verschijnsel mens en er zich dikwijls pessimistisch over uitlaat, ervaart hij de ontwikkeling van de mensheid, als totaliteit beschouwd, doorgaans als zinvol.
Volgens Geyl, in veel opzichten een reformistisch konservatief, ‘is er een levende orde, het leven zelf is orde. Regels zijn daarvan de onontbeerlijke afschaduwing, regels, dogma's, formules, zonder welke geen samenleving en geen cultuur denkbaar zijn’. Daartegen kant zich, aldus Geyl, de tegengestelde tendentie, die van ‘de kritiek, de op de toekomst gerichte krachten van hervormingsdrang, ongeduld, eigenzinnigheid. Twee zijden van één proces. Treedt er verzoening op van beide tendenties, dan spreekt men van wijsheid, evenwicht, harmonie’Ga naar eind(7). Kenmerkend ook Geyls fulmineren tegen nieuwlichters en radikale hervormers die met historisch gegroeide verhoudingen zijns inziens onvoldoende rekening hielden, die niet beseften dat de historie steeds meespeelde. In verband hiermee kan ook gewezen worden op zijn bijna lijfelijke afkeer van systeembouwers, die in hun waanwijsheid de veelvormige, veelkantige realiteit van het leven zijns inziens geweld aandeden. Een typisch konservatieve bescheidenheid, voortkomend uit een bijna religieus aandoend besefGa naar eind(8) van de fundamentele beperktheid van menselijk streven en vermogen, spreekt uit het volgende citaat: ‘In mijn geschiedphilosophie - ik vraag verschoning voor dit gewichtig woord - staat op een centrale plaats het besef dat wij het verleden niet volledig, niet in zijn ware wezen, kunnen kennen. Ik erken het belang van formules en generaliseringen om nader aan het geheim te komen. Maar zij hebben pas waarde, als zij gedragen worden door het besef dat achter hen de onvatbare werkelijkheid staat. Dat besef leidt niet tot onzin, het is het begin van de wijsheid. Ik word er ook niet door ontmoedigd, want ik weet dat het streven om het verleden te doorgronden, al is het dan ook gedoemd om nooit tot een finaal, tot een eeuwig of tot een alomvattend resultaat te leiden, een van de levensbehoeften van de mens, of van de cultuurmens, is’Ga naar eind(9).
Ik wil u wel bekennen dat het meest bijzondere, het meest unieke van de mens en de historikus Geyl voor mij gelegen is in dat merkwaardige spanningsveld, in die curieuze polariteit tussen enerzijds zijn aktivistische strijdbaarheid en dadendrang en anderzijds de onmiskenbaar konservatieve trekken van zijn persoonlijkheid. Wenden we ons aan het eind van mijn | |
[pagina 58]
| |
eksposee nog een ogenblik tot de brieven-kollektie ‘Geyl en Vlaanderen’. Wanneer we het boek doorbladeren worden we al heel spoedig getroffen door uitlatingen van Geyl waaruit de door mij gesignaleerde konservatieve geesteshouding duidelijk genoeg spreekt. Toegegeven, de jonge Geyl van de jaren 1920 bezat nog niet het meesterschap in het formuleren van principiële overtuigingen, waarover de gerenommeerde historikus na de Tweede Wereldoorlog zou blijken te beschikken. Bovendien hebben we hier te maken met brieven over konkrete politieke kwesties en niet met historische essays. Over de teneur van die uitlatingen behoeft echter geen enkele twijfel te bestaan. Zo schreef Geyl op 30 september 1921 aan zijn vriend, de radikale aktivist Jacob, die tot tien jaren gevangenisstraf was veroordeeld: ‘Mijn beste Jacob, ik ben van nature geen extremist (ik bedoel dit geenszins als een lofspraak op mezelf: neem het woord extremist zonder eenige kwade bijbetekenis). Ik kan het standpunt van den beginselvaste idealist, die alle tijdelijk voordeel opgeeft liever dan een snippertje van zijn idee, waardeeren. Niet alleen kan ik er bewondering voor gevoelen, ik weet ook heel goed, hoe waarlijk wijs het dikwijls is en hoe het bekroond kan worden met een succes dat voor loutere wereldwijsheid niet is weggelegd. Alleen - het gaat mij niet natuurlijk af’Ga naar eind(10).
Uit een brief aan Jacob van een paar jaar later citeer ik: ‘In jouw opvatting is politiek vaak te uitsluitend een zaak van ideeën, te weinig een zaak van menschen. Je hebt de neiging om systemen te construeren, in abstracte overpeinzing, die je vervolgens in de praktijk wilt doorvoeren zonder op of om te kijken naar wat je medestanders ervan vinden’Ga naar eind(11). Aan Borginon schreef Geyl in 1924: ‘Ongetwijfeld, dàt behoeft niemand onder stoelen of banken te steken, een Groot-Nederlandsche staat tot aan de taalgrens, dat zou de ideale solutie zijn. Maar ideale soluties zijn niet altijd die waarvan men een practisch politiek program kan maken. Voor het practische politieke program moet je rekening houden met onverzettelijkheden en onveranderlijkheden, die je in je ideale wereld zoudt wegcijferen’Ga naar eind(12). Ik hoop mee door middel van de door mij gegeven citaten te hebben duidelijk gemaakt dat de brievenverzameling ‘Geyl en Vlaanderen’ niet gezien mag worden als een kurieus aanhangsel bij Geyls publikaties, maar dat we dit boek dienen te beschouwen als een wezenlijk deel van het oeuvre van een fascinerende persoonlijkheid en een belangrijk historikus. |
|