Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
nederlands en vlaams: twee literaturen of één?prof. dr. r.p. meijer Nog niet zo lang geleden, toen een stuk van Hugo Claus een aantal geslaagde opvoeringen beleefde in een kleine Londense schouwburg, werd het publiek bij het binnenkomen begroet door de gebruikelijke foto's van de auteur, kranteknipsels en stukjes biografie. Onder al die mededelingen was er één die in het bijzonder de aandacht trok. De auteur van het stuk, zo stond er te lezen, schreef niet alleen in het Nederlands en het Frans, maar ook in het Belgisch. Het was een mededeling die een goede plaats verdient op de lijst van de meest intrigerende en tegelijk meest zinloze inlichtingen van de laatste jaren. Hoe men op een dergelijke mededeling reageert, is een kwestie van temperament en misschien ook een beetje van nationaliteit. Ik heb het gevoel dat de Belgen er over het algemeen iets kwader over worden dan de Nederlanders, maar de Belgen klagen dan ook wel eens over een gebrek aan temperament bij de Nederlanders. Wat moet men doen in zo'n geval? Zijn schouders ophalen en iets mompelen over onnozele buitenlanders? Een brief op poten naar The Times schrijven? Of misschien er gebruik van maken als aanloop voor een lezing zoals ik nu doe.
Schrijven in het Belgisch is onmogelijk omdat er geen Belgische taal bestaat. Het zou voor alle partijen prettig zijn als iedereen dat op de lagere school zou leren. Er zijn twee talen in België, het Nederlands en het Frans, en als men het zo stelt, ziet de situatie er mooi overzichtelijk uit. De zaak wordt echter gekompliceerd, vooral voor de buitenlander, doordat het Nederlands dat in België gesproken wordt, vaak aangeduid wordt als Vlaams. | |
[pagina 39]
| |
Waarom doet men dit, en waarom willen sommigen met alle geweld vasthouden aan die term als aanduiding van het Nederlands in België, terwijl anderen hem betreuren en hem het liefst uit de taal zouden willen verbannen? Waarom die verwarring en waarom die kontroverse? Voordat ik overstap op de literatuur zou ik eerst graag een paar woorden over deze kwestie willen zeggen, aansluitend bij wat ik bijna een jaar geleden hierover geschreven heb in The Times Literary SupplementGa naar eind(1).
In de Middeleeuwen, lang voordat er sprake was van een Nederlandse standaardtaal, werd er in de Lage Landen een aantal Nederlandse dialekten gesproken: het Brabants, het Limburgs, het Vlaams en het Hollands, om alleen maar de voornaamste te noemen. Van deze dialekten had het Vlaams de rijkste literaire traditie. Verscheidene van de belangrijkste werken van de Middelnederlandse literatuur waren in het dialekt geschreven. Karel ende Elegast was Vlaams, evenals Vanden Vos Reinaerde en het werk van Jacob van Maerlant. Het Vlaams kreeg daardoor grote autoriteit als literaire taal. Ten gevolge van de politieke en militaire ontwikkelingen in het laatste kwart van de zestiende eeuw verschoof het kulturele zwaartepunt van het Zuiden naar het Noorden. Door die verschuiving kon het dialekt van Holland zich ontwikkelen tot wat men nu het Algemeen Beschaafd Nederlands noemt. Het dialekt van Vlaanderen miste die kans, hoewel het Vlaams en het Brabants niet onaanzienlijke bijdragen leverden aan het ABN. In het Noorden kon dit zich ontwikkelen zonder belemmerd te worden door eksterne faktoren. In het Zuiden was de situatie anders en veel minder gunstig voor de ontwikkeling van een standaardtaal. In de zestiende eeuw werden de noordelijke en zuidelijke provincies van elkaar gescheiden door de wisselvalligheden van de oorlog, en noch de diplomatie van Willem van Oranje noch de militaire gaven van zijn opvolgers konden een hereniging van het Noorden en het Zuiden tot stand brengen. De militaire patstelling van de jaren negentig bestendigde de scheiding van Noord en Zuid. Het Noorden verkreeg in 1648 zijn onafhankelijkheid, terwijl het Zuiden eerst onder de heerschappij van Spanje bleef en later overgedragen werd aan Oostenrijk. Deze jaren bleken van beslissende betekenis. Het Noorden ontwikkelde zich tot de onafhankelijke Nederlandse Republiek met een duidelijke nationale identiteit en met een kultuur die bloeide in een atmosfeer van betrekkelijke vrijheid en verdraagzaamheid. In het Zuiden daarentegen werd de Nederlandse kultuur sterk onderdrukt door de Kontra-Reformatie. De Nederlandse taal, de taal van het opstandige en ketterse Noorden, werd teruggedrongen naar de achtergrond en werd hoofdzakelijk een taal voor huiselijk verkeer. Het Frans werd de taal van de literatuur en van de kultuur in het algemeen, en toen het Zuiden tegen het eind van de achttiende eeuw onder direkt bestuur van Frankrijk kwam, werd het nog opzettelijker verfranst dan tevoren. In die jaren kreeg de term Vlaams - toen gebruikt als een algemene aanduiding voor alle Nederlandse dialekten in het Zuiden - een duidelijk ongunstige betekenis: le patois flamand. In 1815, na de nederlaag van Napoleon, vond er een dramatische nieuwe ontwikkeling plaats. Het Noorden en het Zuiden | |
[pagina 40]
| |
werken samengevoegd - zowel de Nederlandssprekende als de Franssprekende gebieden - tot een in essentie Nederlands Verenigd Koninkrijk onder Koning Willem 1. Om verschillende redenen werd de hereniging een mislukking en vijftien jaar later rebelleerde het Zuiden en vestigde een afzonderlijk Belgisch Koninkrijk waar zowel Nederlands als Frans gesproken werd.
Maar een koninkrijk is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als een natie en het nieuwe koninkrijk, dat in het Frans bestuurd werd, was tegen zichzelf verdeeld. In 1840 tekenden duizenden Nederlandssprekenden een petitie waarin de regering gevraagd werd om het Nederlands te erkennen als de officiële taal in de gebieden waar Nederlands gesproken werd. De pers duidde deze beweging aan als ‘le mouvement flamand’, en de Nederlandssprekenden namen de vroegere scheldnaam over als een eretitel, en daarmee was, als ik het een beetje simplistisch mag stellen, de Vlaamse Beweging geboren. Dit is noch de plaats noch het ogenblik om een diskussie te openen over de Vlaamse Beweging met haar merkwaardige mengeling van idealisme en opportunisme, haar grote suksessen en de tragische fouten begaan door haar ekstremistische vleugel. Het zij voldoende hier te zeggen dat de Vlaamse Beweging het woord Vlaams een sterk emotionele inhoud heeft gegeven die aan de ene kant verklaart waarom velen aan die term vast willen houden en aan de andere kant de reden aangeeft waarom vele anderen er liever van af willen. Het besluit van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taalen Letterkunde te Gent om haar naam te veranderen in Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde is in dit verband veelbetekenend. Wij houden ons hier vandaag niet bezig met het gebruik van de term Vlaams buiten de taal- en letterkunde. Het is heel goed mogelijk dat er gebieden zijn waar het woord nog altijd een nuttige funktie heeft. Met betrekking tot de taal en letterkunde ben ik echter van mening dat het zijn tijd heeft gehad. Het is niet altijd zo geweest. Er is wel degelijk een tijd geweest dat het zin had om het Nederlands zoals dat in België gesproken en geschreven werd te onderscheiden van het Nederlands van Nederland, hoewel het woord Vlaams altijd al een onnauwkeurige term was omdat er zowel het specifieke dialekt van Vlaanderen mee aangegeven werd als de Nederlands-Belgische dialekten in het algemeen. Maar er was behoefte aan een onderscheidende term omdat er in de Nederlandssprekende gebieden in België geen algemeen aanvaard AB bestond en in Nederland wel. Bovendien heeft men in België een tijdlang geaarzeld welke richting men uit zou gaan bij de opbouw van een standaardtaal: óf het noordnederlandse AB als norm aanvaarden, óf een nieuw zuidelijk AB kreëren op basis van de Vlaamse literaire traditie? In de tweede helft van de negentiende eeuw bestond er een aanzienlijke mate van simpatie voor het tweede standpunt, dat de geschiedenis is ingegaan als het Vlaams partikularisme en waarvan de dichter Guido Gezelle een van de welsprekendste verdedigers was. Toch is het altijd een minderheidsstanpunt gebleven en de latere schrijvers aanvaardden over het algemeen het noordnederlandse AB als hun model. Deze richting is de algemene en de officiële ge- | |
[pagina 41]
| |
worden en het is misschien niet onnuttig erop te wijzen dat dit ook de richting was die de eerste leiders van de Vlaamse Beweging - Jan Frans Willems, Blommaert en Snellaert - aanbevolen hadden. Er is op het ogenblik geen twjfel meer aan dat dit streven sukses heeft gehad. De invloed van de schrijvers, van het onderwijs, van radio, televisie, toneel en film is zo groot geweest dat de positie van het standaard-Nederlands in België nu onvergelijkelijk veel sterker is dan een jaar of veertig, vijftig geleden. Niemand zal willen ontkennen dat er verschillen bestaan tussen de standaardtaal zoals die gesproken en geschreven wordt in de twee landen, verschillen in uitspraak, vokabulair en een enkele sintaktische konstruktie. Maar die verschillen zijn zo onbetekenend in vergelijking met de overeenkomsten dat het gebruik van het woord Vlaams, of welk ander woord dan ook, als aanduiding van de Nederlandse taal in België, voor alle niet-filologische doeleinden irrelevant en ongewenst is. Ik ben het daarom van harte eens met de vijfentwintig hoogleraren in het Nederlands in Nederland en België die in 1966, toen er in Duitsland verwarring ontstaan was over de juiste term voor de Nederlandse taal in het Duits, een soort kommunikée uitgaven, een Klarstellung, waarin zij de volgende uitspraak deden: ‘Es gibt weder eine “flämische”, noch eine “holländische” Sprache; es gibt nur eine niederländische Sprache, die als verbindliche Hochsprache gilt, in Flanders genauso wie in den Niederlanden, selbstverständlich mit Schattierungen, wie sie in jeder Sprache, auch der deutschen, vorkommen. Die Unterschiede in Aussprache, Wortschatz und Syntax zwischen holländischen und flämischen Niederländisch-Sprechenden sind bestimmt nicht grösser als die sprachlichen Unterschiede zwischen dem Wiener und dem Hamburger. Es ginge nicht an, angesichts dieser Schattierungen von einer abweichenden Sprachform zu sprechen’Ga naar eind(2). Vooral niet, zou ik hier nog aan toe willen voegen, omdat de kleine verschillen die er nu nog zijn, door de steeds groeiende kulturele integratie van de twee landen ongetwijfeld nog kleiner zullen worden. Wat betreft de literaire taal zijn de verschillen tussen Noord en Zuid van nog minder betekenis dan die in de gesproken taal. Als schrijvers zoals Streuvels, Van de Woestijne, Walschap of Boon woorden en uitdrukkingen gebruiken die niet meteen in het Noorden begrepen worden, dan betekent dat nog niet dat zij een andere taal schrijven. Als dat zo was, zou men dezelfde restrikties moeten maken voor iemand als Israel Querido die in De Jordaan woorden en uitdrukkingen gebruikte die buiten Amsterdam niet bekend waren, of voor Stroman die in Stad typisch Rotterdamse woorden bezigde, of voor Anton Coolen die zich van woorden bediende die alleen in De Peel bekend waren. Men zou dan in feite alles moeten uitsluiten wat een lokaal of regionaal kleurtje heeft. De Fransen zouden Giono verliezen, de Engelsen Hardy en de Duitsers Stifter. Samenvattend wil ik dus zeggen dat het onnauwkeurig en daarom ongewenst is het Nederlands in België aan te duiden met het woord Vlaams, daar deze aanduiding, vooral in het buitenland, de indruk wekt dat men met twee talen te doen heeft, terwijl er maar één is. En dan de literatuur. Moet de literatuur die in deze taal geschreven wordt, be- | |
[pagina 42]
| |
schouwd worden als één literatuur? Natuurlijk, zeggen sommigen. Geen sprake van, zeggen anderen. Daar houden we ons buiten, zeggen de vijfentwintig hoogleraren die ik zoëven noemde. Het probleem van ‘twee literaturen of één’ is een probleem dat in de eerste plaats de literatuur-historikus raakt, en in het bijzonder de historiograaf van de Nederlandse literatuur. Wanneer hij zich neerzet om een geschiedenis van de Nederlandse literatuur te gaan schrijven, zal hij een besluit moeten nemen. Vele besluiten, liever gezegd. Hij moet er bijvoorbeeld van overtuigd zijn dat wat hij op het punt staat te ondernemen deel uitmaakt van een deugdelijke wetenschap. Als hij niet als kluizenaar geleefd heeft, moet hij er zich wel van bewust zijn dat juist die deugdelijkheid van de literatuurgeschiedenis de laatste jaren nogal eens onder vuur genomen is. De kwestie van de wetenschappelijke status van de literatuurgeschiedenis is geen specifiek Nederlands probleem, en daarom kan het hier, voor het ogenblik altans, buiten beschouwing blijven. Laten we aannemen dat de aanvallers op een afstand gehouden zijn en dat onze historiograaf zich niet heeft laten demoraliseren door degenen die de geldigheid van zijn wetenschap in twijfel getrokken hebben. Hij kan zich dan koncentreren op de problemen die wel specifiek Nederlands zijn, zoals de kwestie of hij de literatuur in het Nederlands als één geheel of als twee delen zal presenteren. Segregatie of integratie, daar gaat het om. Als voorzichtig man, die volgens de Nederlandse traditie niet over één nacht ijs gaat, zal hij willen weten hoe andere literaturen dergelijke problemen aanpakken. Hij kijkt eerst naar zijn naaste buur, Duitsland, en merkt dan dat er in Duitsland op het ogenblik inderdaad een dergelijk probleem bestaat. Sommige Duitse literairhistorici hebben namelijk een breuk in de eenheid van de Duitse literatuur gekonstateerd als gevolg van de tegengestelde ideologieën in Oost- en West-Duitsland. Of ze daar gelijk in hebben of niet, of die breuk een realiteit is of gezichtsbedrog - een vraag die zelfs Hans Mayer liever onbeantwoord laatGa naar eind(3) -, de voorstanders van segregatie in de Nederlandse literatuur kunnen dit argument nooit gebruiken omdat Nederland en België nu eenmaal niet door dergelijke ideologische tegenstellingen gescheiden worden. Vóór de splitsing van Duitsland bestond er daar overigens geen enkel probleem. Goed, men komt boeken tegen zoals Nagl en Zeidlers Deutsch-österreichische Literaturgeschichte, een reeks van vier stoere delen, maar dergelijke boeken bewijzen niets voor of tegen segregatie. Er bestaan nog wel heel wat meer literatuurgeschiedenissen die vanuit een specifiek regionaal standpunt geschreven zijn. Enkele jaren geleden publiceerden Arthur Verthé en Bernard Henry zelfs een boek over de Vlaams-Afrikaanse literatuurGa naar eind(4) en er zijn wellicht boeken die een nog beperkter terrein bestrijken. Dat is allemaal volkomen rechtmatig en men kan er geen enkel bezwaar tegen maken. De kwestie is alleen: hoe doen de algemene literatuurgeschiedenissen het? Geen Duitse literatuurgeschiedenis maakt zich zorgen over het wel of niet opnemen van Zwitserse schrijvers zoals Jeremias Gotthelf, Salomon Gessner, Gottfried Keller, Conrad-Ferdinand Meyer, Carl Spitteler, Max Frisch, Friedrich Dürrenmatt; of over Tsjechen zoals Brod en Kafka; of over Oostenrijkers zoals Grillparzer, Stifter, | |
[pagina 43]
| |
Schnitzler, von Hofmannsthal, Rilke, Musil, Trakl, Werfel enz. enz. Noch Goedeke, noch Scherer, noch De Boor und Newald, noch Martini suggereren zelfs maar dat een auteur die in het Duits schrijft op grond van zijn woonplaats of zijn nationaliteit buiten de Duitse literatuur zou kunnen vallen.
Nu ja, kan de Nederlandse historiograaf zeggen, dat lijkt op anneksatie en daar wil ik niets mee te maken hebben. En hij wendt zich af van de Duitsers en richt zich tot de Fransen. De negentiendeeeuwse Franse literatuur-historici blijken nogal kieskeurig te zijn. Het lijkt soms wel dat een schrijver in Parijs moest wonen voordat hij in aanmerking kwam voor een plaatsje in de Franse literatuurgeschiedenis. De oudere boeken, die van Lanson, Bédier en Brunetière, zijn dan ook tamelijk selektief. Rousseau nemen ze wel op, en Benjamin Constant, maar ze trekken de grens bij de Zwitsers en Belgen die niet naar Frankrijk geëmigreerd zijn. Petit de Julleville nam ze wel op, maar onder een onverwachte titel: ‘Les influences étrangères en France’. Hij geeft te kennen dat hij daarmee een ereschuld aflost want ze zijn opgenomen, zegt hij, om wat ze aan Frankrijk gegeven hebben. De latere Franse literatuurgeschiedenissen zijn soepeler, minder eksklusief, en gaan niet meer uit van het standpunt: als het niet echt Frans is, is het helemaal niet Frans. Een recente Franse literatuurgeschiedenis van André Lagarde en Laurent MichardGa naar eind(5) is ook nog wel tamelijk selektief op dit punt maar zegt toch duidelijk dat de selektie gemaakt is op grond van literaire kwaliteit en niet op basis van de woonplaats of de nationaliteit van de schrijvers. Het boek stelt met veel nadruk dat wie in het Frans schrijft potentieel deel is van de Franse literatuur: ‘Un dramaturge comme Ghelderode, un romancier comme Siménon, un poète comme Henri Michaux ont beau être belges, ils n'en appartiennent pas moins à la littérature “française”, tout comme tels autres écrivains nés hors de nos frontières, le Mauritien Malcolm de Chazal, I'lrlandais Beckett, le Libanais Schéhadé ou le Suisse Jaccotet’Ga naar eind(6), hetgeen men vrij zou kunnen vertalen als: ‘Arme kerels. Stel je voor dat je in zo'n uithoek geboren bent. Maar hun Frans is in orde en daarom horen ze bij ons’. De Fransen hebben een speciaal woord voor dergelijke gevallen en duiden deze schrijvers aan als ‘francophones’, wat volgens Larousse eenvoudig betekent: qui parle le français. Zo komen deze schrijvers, evenals de Fransschrijvende Afrikanen en Kanadezen, terecht onder het hoofd: ‘Francophonie’, waar gezegd wordt dat zij behoren ‘de plein droit au domaine universel des lettres françaises’. Een goed oor kan in dit alles misschien eerder een soupçon van paternalisme horen dan een poging tot anneksatie, maar het is in elk geval duidelijk dat de Fransen, net als de Duitsers, tegenwoordig alleen taal en literaire kwaliteit als kriterium gebruiken en niet meer nationaliteit of woonplaats. Als de Nederlandse historiograaf subtiel wil zijn, en de Duitse houding verwerpt als anneksionistisch en de Franse als paternalistisch, kan men hem adviseren om eens te kijken hoe de Engelsen het aanpakken. De Engelsen zitten inderdaad met een probleem, namelijk dat van de Amerikaanse literatuur. Of liever gezegd: ze zaten ermee, want dat probleem is nu wel opgelost, en wel door de Amerikaanse literatuur zelf. Ik geloof niet dat er vandaag de dag enige History of English Lite- | |
[pagina 44]
| |
rature is die ook de Amerikaanse literatuur behandelt, ook al schreef Matthew Arnold in de jaren tachtig nog het volgende - met een verbazing die maar nauwelijks verborgen werd door zijn afgebeten zinnen -: ‘I see advertised the Primer of American Literature. Imagine the face of Philip or Alexander at hearing of a Primer of Macedonian Literature! We are all contributors to one great literature - English literature’Ga naar eind(7). Die tijden zijn voorbij. Zelfs de uitvoerige Cambridge History of English Literature onthoudt zich van een behandeling van de Amerikaanse literatuur, terwijl het boek wel hoofdstukken geeft over Anglo-Irish Literature, Anglo-Indian Literature, English-Canadian Literature, The Literature of Australia and New Zealand en South African Poetry, vreemd bekneld tussen hoofdstukken over The Growth of Journalism, Caricature and the Literature of Sport, en Education, hoofdstukken die eruit zien alsof ze ontworpen waren om de Australiërs, de Nieuwzeelanders en alle anderen te prikkelen tot een literaire onafhankelijkheidsverklaring en tot het schrijven van hun eigen literatuurgeschiedenissen - wat ze ook gedaan hebben.
Afgezien van kleine probleempjes zoals wat er met Henry James moet gebeuren, of met T.S. Eliot, of met Ezra Pound, heerst er nu wel eenstemmigheid over het feit dat de Amerikaanse literatuur beschouwd moet worden als een aparte literatuur. De redenen hiervoor zijn talrijk. In de eerste plaats is het waarschijnlijk een kwestie van omvang. Maar tegelijkertijd is het ook een kwestie van anderssoortige invloeden die de Amerikaanse literatuur haar eigen karakter gegeven hebben, van de ontwikkeling van nieuwe vormen en tema's, en ook van begrippen die moeilijker te definiëren zijn zoals de weerspiegeling van een nationale identiteit in het werk van de schrijvers. En dan is er ook nog altijd het feit dat er nu aanzienlijke verschillen bestaan tussen het Engels van Amerika en het Engels van Engeland, verschillen - en dit is van belang voor de Nederlandse historiograaf - die talrijker zijn dan de verschillen tussen het Nederlands van Nederland en het Nederlands van België. Men kan nog een stapje verder gaan en opmerken, zoals Ludo Simons gedaan heeft, dat ‘de linguïstische evolutie in de Verenigde Staten door ruimtelijke en sociaal-psychologische faktoren precies tegengesteld is aan die van Vlaanderen’Ga naar eind(8), m.a.w. de verschillen tussen het Amerikaans Engels en het Engelse Engels worden steeds groter terwijl de verschillen tussen de twee varianten van het Nederlands steeds kleiner worden. Ik zou hier tussen haakjes aan toe willen voegen dat om al de bovengenoemde redenen de literatuur in het Zuidafrikaans nu ook beschouwd moet worden als een aparte literatuur en niet als een deel van de Nederlandse.
Aan de andere kant ken ik geen Engelse literatuurgeschiedenis die iemand als Robert Burns uitsluit, al wijkt zijn taal meer af van het Engelse AB dan de taal van Whitman of Emerson. Evenmin worden leren als Wilde, Shaw en Joyce ooit buiten de Engelse literatuur gehouden (norse kritici hebben dat in het verleden natuurlijk wel eens geprobeerd, maar geen literatuurgeschiedenis met verantwoordelijkheidsbesef heeft daar ooit aan meegedaan). Als men alle leren buiten zou sluiten, of ze nu in Engeland woonden of niet, dan zou dat trouwens zo'n ernstige aderlating voor de Engelse lite- | |
[pagina 45]
| |
W.J.A. Jonckbloet.
ratuur betekenen dat de patiënt er niet weer zo gauw bovenop zou komen. Wat de reden ook moge zijn, of het een kwestie is van zelfbehoud of een overblijfsel van imperialisme of van ‘absentee-landlordism’, of het arrogant is of juist niet, paternalistisch of eenvoudig gezond verstand - voor de literatuur-historikus is het een onbetwistbaar feit. Als de Nederlandse historiograaf op deze manier driemaal om zich heen gekeken heeft, zal hij er goed aan doen voordat hij wegrijdt, ook nog even in het spiegeltje te kijken hoe zijn voorgangers het probleem aangepakt hebben. Hij kijkt naar Jonckbloet, de eerste die de moed opbracht om een Nederlandse literatuurgeschiedenis te schrijven van de Middeleeuwen tot zijn eigen tijd. Jonckbloet nam een lange aanloop voor hij bij zijn eigenlijke onderwerp aankwam. Hij begon zijn boek met een genealogie van de Nederlandse taal en een bespreking van de Oudhoogduitse poëzie omdat hij bang was dat de Nederlandse literatuur anders niet goed te begrijpen zou zijn. Jonckbloet was een ongegeneerde romantikus met een stijl die wel eens aan een sprookje deed denken: ‘Op de bergvlakten ten noorden van de Kaspische zee leefde in overoude tijden een volksstam van Kaukasisch ras, die van daar uit zich zowel naar het Verre Oosten als naar het Verre Westen heeft verspreid’Ga naar eind(9). Jonckbloet met zijn romantische vérziendheid was er de man niet naar om fijne onderscheidingen te maken tussen de Vlaamsheid en de Nederlandsheid van de schrijvers. Hij zette zijn principes ten aanzien van deze kwestie niet ekspliciet uiteen. Wel bepeinsde hij in zijn Inleiding wat de beste benaming was voor de taal waarin de Nederlanders en Vlamingen schreven. Hij verwierp de termen Vlaams en Hollands en Diets, en gaf de voorkeur aan het woord Nederlands - een bewonderenswaardige keuze. Deze keuze en de manier waarop Jonckbloet haar maakte, suggereert al dat hij de literatuur in het Nederlands als een eenheid zag, en dat blijkt inderdaad ook uit de praktijk van zijn boek. De schrijvers uit het Zuiden worden altijd volledig geïntegreerd in de algemene geschiedenis, hetzij kronologisch, hetzij tematologisch. Getuige zijn bespreking van Van der Elst, Gheschiere en Poirters in verband met Cats, en zijn behandeling van Jacob van Zevecote en | |
[pagina 46]
| |
Jan ten Brink.
Guillelmus Ogier. Toegegeven, Jonckbloet had geen hoge dunk van hen en vroeg zich op een gegeven ogenblik af waarom hij zich nog langer in het Zuiden zou ophouden terwijl ‘Phoebus met sijn volck’ in Holland gevestigd wasGa naar eind(10). Maar Jonckbloet stond nu eenmaal niet bekend om zijn milde oordeel over de literatuur die hij als hoogleraar in Leiden doceerde en er waren verscheidene noordelijke schrijvers die hij even onheus bejegende. Wat men ook mag vinden van Jonckbloets literatuurgeschiedenis - en wij op onze beurt hebben er geen hoge dunk van - hem komt toch de eer toe van de eerste grote Nederlandse literatuurgeschiedenis te hebben geschreven waarin Nederlandse en Vlaamse literatuur als één geheel werd beschouwd: Eén ding moet men daarbij natuurlijk niet vergeten: Jonckbloet publiceerde het eerste deel van zijn boek in 1868, toen de herleving van de Nederlandse literatuur in België nog maar net begonnen was. Met andere woorden, het probleem van integratie of segregatie zoals zich dat aan hem voordeed, was eenvoudiger dan het probleem waarmee zijn opvolgers te maken hadden. Toen Jonckbloet aftrad als hoogleraar te Leiden werd hij opgevolgd door Jan ten Brink, eerst als hoogleraar en even later ook als geschiedschrijver van de Nederlandse letterkunde. Ten Brink was niet de meest ideale man voor deze funkties. Achteraf gezien mogen we nu wel aannemen dat Busken Huet er meer van gemaakt zou hebben. Maar Huet, die een grote vaardigheid bezat in het maken van vijanden op invloedrijke plaatsen, werd in Leiden gepasseerd en heeft altijd geweigerd om een literatuurgeschiedenis te schrijven. Het werd dus niet Huet met zijn grote eruditie en verbeeldingskracht, maar de oppervlakkige en modieuze Jan ten Brink. ‘Vluchtiger gedachtenis’, noemde een tijdgenoot hemGa naar eind(11). Toch schijnt Ten Brink zich verplicht te hebben gevoeld een nieuwe literatuurgeschiedenis te schrijven. In zijn Inleiding stelde hij dat het nodig was eerst ‘in breede trekken te bepalen hoe wij het groote studieveld hebben te overzien’. Dat deed hij, zonder evenwel een woord te verspillen aan de kwestie van Nederlands en Vlaams. Toch zou dat geen overbodige weelde geweest zijn want juist op dat punt week hij af | |
[pagina 47]
| |
van de inzichten van zijn voorganger. Ten Brink was namelijk de eerste, zij het zwijgende, voorstander van segregatie. Zijn aanpak was vreemd en inkonsekwent. Tot aan de zestiende eeuw behandelde hij de noordelijke en zuidelijke schrijvers, met inbegrip van Anna Bijns en Jean Baptiste Houwaert, als behorend tot één, ogenschijnlijk ondeelbare, literatuur. Daarna ging hij over op een geschiedenis van de noordelijke Nederlandse literatuur, zonder het Zuiden ook maar te noemen. Men kan hem toegeven dat er in de achttiende eeuw in het Zuiden niet veel te behandelen was, maar het vreemde is dat hij de zuidelijke schrijvers uit de zeventiende eeuw opspaarde voor zijn laatste hoofdstuk waar ze met de negentiendeeeuwers voorkomen onder het hoofd ‘De Vlaamse Beweging’, die dus blijkbaar veel eerder begonnen was dan wij altijd gemeend hadden. Jan ten Brink mag dan ‘vluchtiger gedachtenis’ geweest zijn, maar toch niet zo vluchtig dat hij geen traditie schiep ten aanzien van de behandeling van de zuidnederlandse schrijvers. Verscheidene latere historici volgden zijn voorbeeld, waarbij de Vlaamse schrijvers in de positie kwamen te verkeren van ‘poor relations’ van de schrijvers uit het Noorden. Gerrit Kalff, de derde hoogleraar Nederlands in Leiden, schreef op zijn beurt een grote Nederlandse literatuurgeschiedenis - het moet een soort beroepskwaal geweest zijn in Leiden. Kalffs geschiedenis verscheen tussen 1906 en 1912. Hij bestond uit zeven flinke delen, die, met een zekere genegenheid naar men hoopt, door studenten nog wel ‘de zeven kalveren’ genoemd worden, en was van aanzienlijk hoger belang dan de geschiedenis
G. Kalff.
van Jonckbloet en Ten Brink. De verschillen in metode tussen Kalff en zijn voorgangers doen voor ons doel niet ter zake, behalve dan dat in de kwestie van integratie of segregatie Kalff dichter bij Ten Brink stond dan bij Jonckbloet. Evenals Ten Brink begon hij na de zestiende eeuw onderscheid te maken tussen noordelijke en zuidelijke schrijvers, een onderscheid dat in deel vijf en zes uitgroeide tot afzonderlijke hoofdstukken met titels als Literatuur en Toneel in Zuid-Nederland, en Literatuur-Toneel in Vlaams-België. Enkele ogenblikken geleden noemde ik | |
[pagina 48]
| |
de metode van Ten Brink inkonsekwent en over die inkonsekwentie, die men overigens ook bij Kalff vindt, zou ik nu graag iets meer willen zeggen. Kalff zowel als Ten Brink schreven een algemene geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar van een duidelijk noordelijk standpunt. Beiden gaven aanhangselachtige hoofdstukken over de literatuur van het Zuiden, maar alleen wat betreft de namiddeleeuwse periode. De Middeleeuwen beschouwden zij als een essentieel deel van hun literatuur. Dat is wat ik inkonsekwent noem, waarbij ik me ervan bewust ben dat ik de term lichtelijk eufemistisch hanteer. De Middelnederlandse literatuur is immers overwegend zuidelijk. Wie onwillig is om de zuidelijke literatuur van de negentiende en de twintigste eeuw te integreren in een algemene geschiedenis van de Nederlandse literatuur, die zou eenzelfde onwilligheid moeten tonen met betrekking tot de Middeleeuwen. Als men het noodzakelijk vindt om de latere zuidelijke schrijvers onder te brengen in aanhangselachtige hoofdstukken, dan zou men het ook noodzakelijk moeten vinden om de Middelnederlandse literatuur in inleidingachtige hoofdstukken te behandelen. Er is geen enkele Nederlandse literatuurgeschiedenis die dat doet.
Stuiveling, een voorstander van integratie, heeft al een paar maal op deze inkonsekwentie gewezen, o.a. in zijn artikel De Nederlandse Literatuurgeschiedenis: Stand en Misstand: ‘En het is ook een feit, wanneer wij spreken over de totaliteit van onze literatuur en dus over ongeveer acht eeuwen, dat wij in het Noorden eigenlijk geen Middeleeuwen hebben. De Beatrijs, Mariken van Nimweghen, de Abele Spelen, Hadewych, wàt men kan aanwijzen in de Middeleeuwen, is immers vrijwel Zuidnederlands’Ga naar eind(12). Toch beschouwen alle Nederlandse literatuurgeschiedenissen de Middelnederlandse literatuur als deel van de algemene geschiedenis van de Nederlandse letteren, ook als ze die vanuit een zuiver noordelijk standpunt beschrijven. Wat betreft de zestiende en zeventiende eeuw worden ze een beetje onzeker, en in de negentiende en twintigste eeuw beginnen ze te segregeren. De Nederlandse historiograaf, zo lijkt het, ‘wants to have his cake and eat it’.
Voordat we onze aandacht richten op de moderne historiografie, dienen we eerst nog even een blik te werpen op de laatste van de ‘klassieken’, Jan te Winkel, de schrijver van een veel belasterde maar in mijn overtuiging onwaardeerlijke literatuurgeschiedenis. Te Winkel schreef zijn werk ongeveer gelijktijdig met Kalff. Een zekere wedijver zal men deze twee historiografen niet kunnen ontzeggen, hetzij uit het oogpunt van Kalffs nadruk op estetische waardering en Te Winkels positivistische rekonstruktie van een historische ontwikkeling, hetzij uit het oogpunt van konkurrentie tussen Amsterdam en Leiden. Te Winkel was namelijk de eerste Amsterdammer die het Leidse monopolie op de Nederlandse literatuurgeschiedenis doorbrak. Hoe dat ook zij, wat betreft de kwestie van ‘twee literaturen of één’ was er weinig verschil tussen Kalff en Te Winkel. Evenals Kalff bekeek Te Winkel de ‘ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde’ van een noordelijk standpunt. In hoofdstukken getiteld De Oudere Dichters of De Jongere Dichters, of Het Toneel na 1850 zoekt men tevergeefs naar schrijvers uit het Zuiden. Zij worden be- | |
[pagina 49]
| |
J. te Winkel.
handeld in afzonderlijke hoofdstukken zoals Het Vlaamse Toneel in België, De Vlaamse Beweging en de Vlaamse Poëzie en De Jongere Zuidnederlandse Dichters.
In de verschillende handboeken die na Te Winkel verschenen, vindt men geen nieuwe ontwikkelingen of teoretische verhandelingen over dit onderwerp. Alleen wil ik in het voorbijgaan met leedwezen vermelden dat de grote Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden - de grootste tot dusver en helaas nog steeds onvoltooid - ook de metode van segregatie volgt.
De kwestie van ‘twee literaturen of één’ kwam in een nieuw stadium in 1953 toen Knuvelder het vierde deel van zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde publiceerde. In zijn Woord Vooraf overwoog hij het probleem en deelde hij mee dat hij de Nederlandse literatuur in Nederland en België als twee afzonderlijke literaturen zou behandelen, vooral, naar het schijnt, op gezag van Marnix Gijsen, een schrijver uit het Zuiden. Maar Knuvelder citeerde ook een uitspraak van dezelfde Gijsen waarin gezegd wordt dat ‘in de toekomst een aparte behandeling der Noord- en Zuidnederlandse moderne literatuur als iets artificieels en dor systematisch zal aandoen’. Knuvelder legde maar weinig kaarten op tafel en onthield zich ook van een beginselverklaring. Wel herinnerde hij zijn lezers eraan dat hij in een vroeger boek ‘voor een aanzienlijk deel de Vlaamse letterkunde ingebouwd had in het geheel der ‘Nederlandse’. Waarom nu dan niet? Hij zou het misschien weer op dezelfde manier gedaan hebben, zegt hij, als er genoeg voorstudies waren geweest. Het ziet er dus naar uit dat zijn besluit op dat ogenblik niet zozeer van principiële als wel van praktische aard was. Hij voegde er nog aan toe dat zijn metode van segregatie aan de Vlaamse letterkunde meer reliëf had gegeven dan anders mogelijk was geweest. Hij wilde daarmee waarschijnlijk impliceren dat hij de Vlaamse literatuur allerminst zag als het zielige neefje van het Noorden. Toch klinkt zijn opmerking over dat reliëf van de Vlaamse letterkunde een beetje als een rationalisatie, en een vraagteken lijkt me hier dan | |
[pagina 50]
| |
Dr. G. Knuvelder (foto De Standaard, Brussel).
ook wel op zijn plaats. De Vooys vond dat ook en schreef in een bespreking van Knuvelders vierde deel dat schrijvers als Vermeylen, Streuvels, Teirlinck en Van de Woestijne ‘naar verhouding minder plaats kregen dan noordelijke tijdgenoten’Ga naar eind(13). In de latere drukken van zijn Handboek bleek Knuvelder meer en meer geneigd tot segregatie. Justus de Harduwijn, bijvoorbeeld, die in de eerste druk behandeld werd bij zijn noordelijke tijdgenoten, werd in de vijfde druk verwezen naar een specaal hoofdstuk over de Vlaamse literatuur tussen 1598 en 1780. Het zou me verbazen als die overplaatsing te verdedigen was op grond van het ontbreken van voorstudies.
Het lijkt dus dat Knuvelders houding tegenover integratie in latere jaren afwijzender begon te worden. In een artikel Literaire Integratie Mogelijk? van 1959 bevestigde hij dat vermoeden en gaf hij enkele principiële argumentenGa naar eind(14). Zijn voorbeelden hebben allemaal betrekking op de kronologie, d.w.z. op het feit dat bepaalde ontwikkelingen in het Zuiden later plaatsvonden dan vergelijkbare ontwikkelingen in het Noorden. Geen van zijn voorbeelden houdt zich bezig met taal, stijl of tema. Er is in het Noorden een Beweging van Tachtig geweest en in het Zuiden een soortgelijke, zij het allerminst identieke beweging ongeveer tien jaar later. Dus, zegt Knuvelder, ‘de werkelijkheid dwingt tot twee paradigmata’. Maar dergelijke voorbeelden kan men ook uit andere literaturen citeren en daar lijken ze nooit tot zulke drastische konsekwenties te leiden. Om maar één voorbeeld te noemen: de reaktie van de Zwitserse schrijver Carl Spitteler op het naturalisme kwam heel wat eerder dan soortgelijke reakties van de schrijvers uit Duitsland, en toch is nog geen enkele Duitse literatuurgeschiedenis op grond hiervan tot de konklusie gekomen dat de Zwitsers gescheiden moeten worden van de Duitsers (of de Duitsers van de Zwitsers).
In het zoëven genoemde artikel citeerde Knuvelder ook met instemming een uitspraak van Herman Teirlinck: ‘Het is onmogelijk onze Guido Gezelle, Karel van de Woestijne en Stijn Streuvels grondig bij de Hollandse letteren te integreren’Ga naar eind(15). Maar, kan men ten antwoord zeggen, daar gaat het helemaal niet om. Integra- | |
[pagina 51]
| |
tie veronderstelt gelijkwaardigheid. In alle andere gevallen spreekt men van anneksatie. Het gaat er niet om Gezelle en de anderen te integreren in de ‘Hollandse letteren’, maar in het geheel van de literatuur in het Nederlands, wat iets heel anders is. Dat is misschien niet gemakkelijk. Het is ook niet gemakkelijk om Gezelle te integreren in de literatuur van het Zuiden, of Multatuli in die van het Noorden. Niets is gemakkelijk in deze wereld, maar onmogelijk is een groot woord.
Toen De Vooys het Handboek van Knuvelder recenseerde, bleek hij het eens met Knuvelders besluit om de Nederlandse en Vlaamse literatuur afzonderlijk te behandelen en bracht hij zelf ook nog andere argumenten naar voren. Hoewel hij het ‘onderling verband’ en de ‘wisselwerking’ erkende, zag hij in het Zuiden toch een ‘kenmerkend onderscheid’ en ‘invloeden die het Noorden niet kent’. Hij gaf daar eigenlijk maar één voorbeeld van, en wel dat van de Vlaamse Beweging. Een jaar later kwam hij op de kwestie terug naar aanleiding van twee nieuwe boeken over de geschiedenis van de Vlaamse literatuur (De Bock en Lissens)Ga naar eind(16). De Vooys bevestigde opnieuw zijn mening dat de Nederlandse en Vlaamse literatuur als twee literaturen beschouwd dienen te worden, en deze keer ondersteunde hij zijn stelling met meer voorbeelden. ‘Beslissend zijn in dezen’, schreef hij, ‘de typerende karaktertrekken en de eigenaardige culturele achtergrond. De historische romans van Conscience verschillen hemelsbreed van die van Oltmans en nog meer van die van Bosboom-Toussaint. Evenmin staan de dorpsvertellingen van Conscience en Cremer op één lijn. De letterkundige beweging te Antwerpen omstreeks 1840 is geen weerklank van de Gids-beweging; Van Nu en Straks vertoont andere karaktertrekken dan De Nieuwe Gids’. Hoeveel respekt ik ook heb voor De Vooys als een grondig en nuchter geleerde, het lijkt mij toch dat dergelijke voorbeelden niets bewijzen en even zovele illustraties zijn van het misverstand waar men steeds weer op stuit wanneer de kwestie van integratie of segregatie ter sprake komt. Natuurlijk is er een hemelsbreed verschil tussen Conscience en Oltmans, maar er is een even hemelsbreed verschil tussen Oltmans en Bosboom-Toussaint, en tussen Bosboom-Toussaint en Van Lennep, en tussen Van Lennep en Drost, om maar even bij de historische roman te blijven. Toch zal niemand ontkennen dat zij tot dezelfde literatuur behoren en dat ze zinvol besproken kunnen worden als vertegenwoordigers van verschillende stromingen binnen één literatuur en één genre.
Het misverstand dat ik bedoel is dat de literair-historikus verwacht in het Zuiden ontwikkelingen aan te treffen die zo goed als identiek zijn aan die in het Noorden, en als hij die niet meteen vindt, tot de konklusie komt dat hij dus met twee verschillende literaturen te maken heeft, terwijl hij geen spier van zijn gezicht vertrekt als hij uiteenlopende of tegenover elkaar staande ontwikkelingen tegenkomt, hetzij in de literatuur van het Noorden, hetzij in die van het Zuiden. Verschillen in stijl en tema bij tijdgenoten vindt men toch ook in elke andere literatuur. Er is toch ook een hemelsbreed verschil tussen Alfred Döblin en Thomas Mann, tussen Valéry en Paul Fort, tussen de Amerikaanse zuidelijke schrijvers zoals Faulkner, Carson McCullers, Flannery O'Connor en de jood- | |
[pagina 52]
| |
se ‘stadsschrijvers’ zoals Malamud, Bellow en Mailer. Zijn die verschillen soms niet groter dan de verschillen tussen de gedichten van Elsschot en de parlandopoëzie van Du Perron, of de romans van Mulisch en Claus, of de poëzie van Bloem en Van Nijlen? Bovendien kan men laten zien dat een bespreking van bijvoorbeeld Van Nu en Straks aanzienlijk aan diepte wint wanneer men dat tijdschrift in verband ziet met vergelijkbare en verwante fenomenen in het Noorden en dat er een dimensie verloren gaat wanneer men het beschouwt als een geïsoleerd Vlaams verschijnsel. Men hoeft er Stuivelings Een Eeuw Nederlandse Letteren - een uitstekend voorbeeld van geïntegreerde literatuurgeschiedschrijving - maar op na te slaan om te zien wat ik bedoel.
En dan is er nog iets. Zoals ik in het begin al zei, heeft de literatuurgeschiedenis in de afgelopen jaren hevige aanvallen te verduren gehad. In Nederland is er een memorabele botsing geweest tussen Paul Rodenko en Evert Straat in het tijdschrift Maatstaf (1955 en 1956). Rodenko verwierp de literatuurgeschiedenis als een pseudo-wetenschap die zich met van alles en nog wat bezighield behalve met literatuur. Dat was overdreven en ook niet helemaal bij de tijd, zoals Straat heeft laten zien. Het is niet nodig dat ik u ga vervelen met een volledig verslag van deze en soortgelijke polemieken die niet specifiek Nederlands zijn en die mutatis mutandis in verschillende andere talen en literaturen plaatsgevonden hebben. Ik wijs er alleen op als de Nederlandse variant van een veel algemener debat waarin de literatuurgeschiedenis ervan beschuldigd werd niet de intrinsieke eigenschappen en waarden van het literaire werk als uitgangspunt te nemen maar de biografie en andere niet-literaire gegevens. Het is een hevig debat geweest, maar in de laatste jaren zijn de scherpe kantjes er wel een beetje van afgesleten. In 1967 besprak C. de Deugd de verhouding tussen literatuurteorie en literatuurgeschiedenis waarbij hij vaststelde dat er ‘weinig openlijke vijandschap meer (was), maar ook weinig samenwerking en weinig wederzijdse waardering’Ga naar eind(17). Wel heeft de botsing tussen historici en anti-historici o.a. tot gevolg gehad dat de literatuurhistorici zich bewuster zijn geworden van de gondslag van hun vak. Velen van hen zijn er nu van overtuigd dat in een literatuurgeschiedenis het literaire werk centraal moet staan, en niet de biografische of historische gegevens. Knuvelder zelf legde in twee publikaties van 1963 rekenschap af van zijn eigen veranderende houding ten opzichte van de literatuurgeschiedenisGa naar eind(18) en suggereerde een syntese van de traditionele literatuurgeschiedenis en een morfologische geschiedenis die de geschiedenis van stijlen en vormen moest beschrijven, terwijl Donkersloot - die zich zowel op het terrein van de historici als op dat van de teoretici en komparatisten bewoog en daardoor in een gunstige positie verkeerde om een onpartijdige mening te laten horen - in 1965 voorspelde dat de literatuurgeschiedenis van de toekomst steeds meer de kant op zou gaan van de stijlgeschiedenisGa naar eind(19).
Men is het er op het ogenblik dus vrij algemeen over eens dat de toekomstige literatuurgeschiedenis meer aandacht moet besteden aan het literaire werk en zijn intrinsieke eigenschappen dan tot nu toe het geval is geweest, en dat - zoals De | |
[pagina 53]
| |
Deugd het formuleerde - ‘de vorm in zo'n literatuurgeschiedenis tot het criterium voor het ordenen van het materiaal wordt’Ga naar eind(20). Met andere woorden: de literatuurgeschiedenis van de toekomst moet niet langer uitgaan van de schrijver en zijn biografie, en zou zijn hoofdstukken over Vondel, Hooft, Multatuli enz. moeten vervangen door hoofdstukken over het klassieke drama, lyrische poëzie in de zeventiende eeuw, het sonnet, het symbolisme enz. Het biografisch aspekt zal dan niet langer het uitgangspunt zijn, maar genre en stijl van het werk. Wie dit aanvaardt, en wie ook kennis neemt van wat de vergelijkende literatuurgeschiedenis aan resultaten geboekt heeft, die moet bereid zijn te erkennen dat dit konsekwenties heeft voor de vraag of de literatuur van het Noorden en die van het Zuiden gezien moet worden als één geheel of als twee delen. Als er meer nadruk komt te liggen op het werk zelf en minder op de personalia van de schrijver, dan begint de splitsing van de literatuur in het Nederlands er nog kunstmatiger uit te zien dan zij eerst al deed, omdat de segregatie noodzakelijkerwijs nadruk legt op de nationaliteit, het domicilie en de biografie van de schrijver.
Er is dus een algemene tendens in de literatuurgeschiedenis om afstand te nemen van de traditionele biografische aanpak. Er is ook een algemene tendens in andere literaturen om alleen taal en literaire kwaliteit, en niet nationaliteit en woonplaats, als kriteria te gebruiken voor de afbakening van een literatuur. Het zou verkeerd zijn als de geschiedschrijver van de Nederlandse literatuur deze twee algemene tendensen negeerde. De Nederlandse historiograaf die de metode van segregatie kiest, staat in internationaal verband alleen. Zijn alle anderen uit de pas, of is hij het? Als hij het is, mag hij er wel een goede reden voor hebben. De redenen die men tot nu toe naar voren gebracht heeft, zijn eenvoudig niet goed genoeg. Ze houden geen stand in een konfrontatie met de toestand in andere literaturen en ze zijn uit de tijd wat betreft de ontwikkelingen in de moderne literatuurgeschiedschrijving. Op grond van deze overwegingen leg ik u als mijn mening voor dat de literatuur in het Nederlands niet als twee literaturen gezien moet worden, maar als één.
* Dit is de Nederlandse versie van de inaugurale rede uitgesproken door Prof. Dr. R.P. Meijer op 16 mei 1973 te Londen onder de titel: Dutch and Flemish: Two Literatures or One? |
|