Biografie van Tollens: een daad van rechtvaardigheid.
‘Indertijd vond ik het een grote deceptie toen mijn goede leraar Nederlands mij bijbracht dat de man, tegens wiens standbeeld ik reeds als kind op zomerdagen zo hoog had opgezien, als dichter eigenlijk niet veel zaaks was geweest. Later echter werd mijn oordeel milder, omdat er verzachtende omstandigheden bleken te zijn.’ Dit schrijft de Rotterdamse kritikus Dr. G.W. Huygens in zijn boek over de Rotterdamse dichter Tollens (1780-1856): ‘Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld.’
Uit deze alinea kan men al opmaken, dat het geenszins Huygens' bedoeling is geweest om met zijn boek aan te tonen dat Tollens after all tóch een groot dichter was. Voor zo'n opvatting zouden ook geen gronden aanwezig zijn, dat maakt deze nuchtere en eerlijke biografie eens en voor al duidelijk. Maar anderzijds is het beeld dat wij ons van de eens zo hogelijk geroemde en geliefde dichter gevormd hebben, al te zeer tot een karikatuur geworden. En daarvoor was Tollens als mens toch eigenlijk een te integere persoonlijkheid; hij mag dan een minor poet geweest zijn, de ons nu belachelijk aandoende mate waarin zijn tijdgenoten hem overschat hebben, maakt niet vanzelfsprekend ook Tollens zelf tot een belachelijke figuur. Want hoeveel lof men hem ook toezwaaide en hoezeer hij zich deze ook liet aanleunen, hij heeft er herhaaldelijk blijk van gegeven, dat hij de beperkingen van zijn talent inzag. Aan zelfoverschatting leed hij zeker niet!
Huygens, die al eerder in een aantal afzonderlijke publikaties over Tollens geschreven heeft, en wiens nu verschenen biografie uit een regeringsopdracht is voortgekomen, heeft van stonde af aan een heel duidelijk standpunt over de dichter ingenomen. In zijn inleiding bij de door hem verzorgde uitgave van Tollens' populairste werk, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla (1819), heeft hij zijn credo in een paar regels vastgelegd: ‘Bij zijn leven werd hij bewonderd, daarna belachelijk gemaakt. Dit laatste heeft hij niet verdiend: hij wist wel degelijk, dat zijn werk niet heel veel te betekenen had, doch tegen de stroom van toejuichingen kon hij niet op. Omdat hij bovendien als mens een heel sympathieke figuur geweest is, doet het een beetje triest aan dat zijn naam ridicule associaties opwekt. In zoverre is er toch nog plaats voor een beperkt eerherstel.’ In deze geest heeft Huygens zijn biografie dan ook geschreven. Het merkwaardige is, dat ook Busken Huet, die al in 1874 in een breedvoerig artikel (zie deel 6 van zijn Litterarische Fantasien en Kritieken) op afdoende wijze met de Tollensmyte afrekende, aan het slot van dat artikel niet uitnodigt tot een algehele verwerping van de dichter en zijn werk, maar er veeleer op aandringt, te komen tot een eerlijke herwaardering, als hij schrijft: ‘Laat ons hem voortaan de eer bewijzen, met hem af te rekenen als met een man. Hij verdient het. De meesten hebben het oordeel der nakomelingschap meer te duchten dan hij: de minsten kunnen met zoo veel goed vertrouwen den dag der afgeligte maskers te gemoet gaan.’ Huets afrekening was intussen wel zo grondig geweest, dat de Tachtigers, die even later aan letterkundig Nederland hun aframmeling zouden toedienen, Tollens nauwelijks nog zagen staan! Tussen de roem die Tollens tijdens zijn leven vergaarde
en de verguizing die erop volgde, valt een tegenstrijdigheid op, die hierin voor het laatst tot uitdrukking komt, maar die in talrijke andere vormen Tollens' leven bepaald heeft. Allereerst was hij als zoon van een welvarende kwasten- en verffabrikant de aangewezen opvolger in het bedrijf, hoewel zijn hooggestemde idealen hem veeleer aanspoorden, de wereld te gaan verbazen met zijn kunst. Hij moest dus wel een hekel hebben aan het kantoorwerk dat hem werd opgedragen en dat de literatuur naar zijn vrije uren verdrong. In een brief aan zijn uitgever Immerzeel lezen we in 1819 echter dat hij inmiddels zo ‘punctueel nauwkeurig en ijverig’ in zijn broodwinning is geworden, dat hij ten gunste van zijn liefhebberij nog geen stuiver verspeeld heeft. En hij is daar kennelijk heel trots op; de plichtsgetrouwe burgerman heeft het van de dichter gewonnen. Zijn feitelijke mislukking - en het pleit eens te meer voor hem, dat hij die wel degelijk zelf heeft ingezien - wijt hij dan toch weer aan zijn gebrek aan vrije tijd.
Tollens mislukte als treurspelschrijver, zag de zwakte van zijn werk in, betreurde ook telkens achteraf de publikatie ervan, maar stelde alles in het werk om zijn stukken toch gespeeld te krijgen. Hij zag er niet tegenop, zijn eenmaal uitgegeven werken openlijk af te keuren, maar toonde zich hevig verontwaardigd als ook de kritiek het waagde, zich er afkeurend over uit te laten. Hoewel hij, immers tot de handel voorbestemd, geen klassieke opvoeding genoten had, verlangde hij er vurig naar, een klassiek dichter van het verhevene te worden. De natuurlijke