penen met ‘momenten’, geluksmomenten die hij verdichtte. De titel, met zijn reminiscentie aan Saint-Exupéry, verwees naar de kindertijd. Hoofdgevoel was - en blijft ook in later werk - de melancholie, het elegische levensgevoel. Dat brengt zijn poëzie trouwens in de gevoelswereld van talloze in het Nederlands maar ook in andere talen schrijvende dichters. In ons taalgebied zijn Paul Snoek (ten dele), Hans Lodeizen en Anton van Wilderode misschien wel het meest met Haesaert verwant. Maar ook een dichter als Hans Andreus, die later meer cerebraal is geworden, kan hieraan worden toegevoegd.
In de titels van Haesaerts bundels komt duidelijk een tegenstelling naar voren tussen leven en dood. De sleutelwoorden van de dichter bewijzen het. Leven is feest, zomer, bloed, vuur, vreugde, warmte. Dood is droevig, sneeuw, ijs, verdriet, koud, koel. Deze tegenstelling, d.m.v. sleutelwoorden in de gedichten opgeroepen, maar vaak ook d.m.v. beelden die in een van beide sferen thuishoren, wijst op spanningen tussen leven en dood, op een dualistische levenshouding en levensvisie. Aanvankelijk is die bijzonder scherp: het feest van het leven wordt droevig door de slagschaduw van de dood maar is een feest. De struktuur van de bundel Droevig feest wees er op dat de dood beklemtoond werd: de in de bundel konsekwent volgehouden vijfstroferige gedichten eindigden op de uit de band springende antiklimaks (en dit zowel naar bouw als naar verwoording, die ineens naakter was) van het slotgedicht ‘Dood’. De titel van de volgende bundel Koudbloedig wees op een poging van de dichter om de tegenstellingen samen te smelten tot één levensaanvoelen: koud en bloedig d.i. dood en leven. Overigens is koudbloedigheid een eigenschap van reptielen en amfibieën. Het is in feite een (schijnbaar) kenmerk van Haesaerts poëzie: ze doet koel aan, schijnbaar kil, met een zo gering mogelijke direkte gevoelsontlading. Deze poëzie is ijs dat zoals men weet brandwonden verwekt en dus ook vuur is. Dit vuur - een zeer grote gevoeligheid, herfstig en melancholisch - wordt zorgvuldig verhuld, ingekapseld d.m.v. visuele beeldspraak. Bovendien meen ik nauwelijks aan hineininterpretierung te doen wanneer ik in de titel Koudbloedig een kijk op de mensen, ook op het ik, meen te onderkennen: hun gescharrel, hun kleinzieligheid mondt bij de dichter soms uit in akute misantropie. Mij lijkt het toch
niet toevallig dat Haesaerts bundel Over warme en koelere gronden besluit met:
Ach ja, er zijn de lieve dieren,
nergens bijten ze je mond in bloed.
Ook leven nog de mensen, waarvan
en er niet eens meer nodig zijn.
In deze jongste bundel gaat Haesaert nog een stuk verder in zijn poging om de tegendelen te verzoenen. ‘Warm’ en ‘koeler’ zijn nu geen tegenstellingen meer, maar gradaties van warmte. En wanneer we aannemen dat ‘warmte’ een sleutelwoord is voor leven, net als ‘grond’ en ‘aarde’, dan kunnen we hieruit deze inhoudelijke evolutie afleiden: de dichter evolueert in eksistentiële zin blijkbaar naar levensaanvaarding en relativeert de dood, juister misschien, is bij nachte het leven te stellen boven de dood. Hij evolueert naar een levensvisie waarin de dualiteit afneemt en de tegendelen met elkaar worden verzoend. Doorlopend blijkt uit de jongste verzenbundel dat dit de eigenlijke inhoud is van Haesaerts poëzie. Tevens is er een naar de vorm toegenomen versoepeling waar te nemen, wat beslist toe te juichen is, want het streng gekonstrueerde van Droevig feest onderdrukte in niet geringe mate de spontaneïteit, die in Haesaerts gedicht uiteraard al niet sterk is. Het verhullende karakter van zijn poëzie is echter gebleven, zelfs nog toegenomen. Evenwel is, juist door een versoepeling van de versvorm, de tegenstelling tussen de sterk emotionele inhoud en de geserreerde koele vorm (die duidde op een dualistische, zelfs antitetische levenshouding en die het scherpst was in Droevig feest) grotendeels weggewerkt. Op dit vlak én op het inhoudelijke vlak van de meer positieve levenshouding ligt m.i. in hoofdzaak de evolutie t.a.v. vorige bundels. Men zou natuurlijk kunnen onderzoeken in welke mate die evolutie ook te merken is in de beeldspraak, vnl. uit de dierenwereld. Ik volsta hier met erop te wijzen dat de beelden uit de dierenwereld talrijk blijven, maar alle betrokken worden op het leven. Dat zal trouwens duidelijk worden in de geciteerde gedichten. Zo bv. in het
doodsgedicht ‘Dan op je lichaam’, een van de mooiste en tevens eenvoudigste uit de bundel. Het gedicht is opgedragen aan de eind vorig jaar bij aan auto-ongeluk omgekokomen jonge dichter Jan de Roek. In dit gedicht komt, naast de gewone beeldspraak die ambivalent blijft maar toch in hoofdzaak verwijst naar het leven, vooral Haesaerts poging tot uiting om het leven te beklemtonen, tegen de dood in. Het slotvers van dit gedicht luidt: ‘er is weer niets verloren’ (allusie