Eddy van Vliet: De Vierschaar (Gedichten 1962-1972).
Eddy van Vliet.
(Foto Pierre Appel.)
Deze verzameling van gedichten is een van de interessantste die ik in handen heb gekregen, want het is niet alleen een bundeling van de vier bundels van Eddy van Vliet, het is meteen ook een selektie. Inderdaad, de vier bundels zijn niet integraal opgenomen, en met reden: alleen het werkelijk revelatieve is overgenomen. Dàt noem ik dan ook ‘goede’ verzameling.
Eddy van Vliet werd in 1942 geboren te Antwerpen en behoort grosso modo tot de dichters van een vernieuwende generatie, een generatie die zeker niet als groep optrad en meer als verbonden door eenzelfde tijdsgeest moet worden gezien. Het was een generatie van veel tijdschriften, op gestencilde bladen en met een korte levensduur. Een generatie van individualistische dichters wier topica vooral de maatschappij en haar relatie tot het individu werden.
Uit de eerste bundel, Het lied van ik (1964), zijn slechts vijf gedichten opgenomen, maar ze zijn typerend voor Van Vliets eerste periode. De atmosfeer is overwegend pikturaal, plastisch en impressionistisch. Het is een poëzie van het ego, dus romantisch kwa grondtoon en sterk verbonden met de Oosterse beeldentaal en soberheid:
lachten haar bloemogen me tegen
zonder te weten dat ik wenen moest
zonder te weten dat ik breken moest
Romantisch is ook af en toe het beeld, maar Van Vliet is toch niet meer zo sterk verbonden met de vorige dichtersgeneratie, de generatie van het ingewikkelde, komplekse beeld. Zijn taal is eenvoudig, ritmisch, ook wanneer het ‘ik’ absoluut centraal komt te staan in een eeuwige romantische inhoud, nl. de eenzaamheid:
de rivier vloeit naar de zee
het kind woelt in de schoot
In deze eerste bundel is Van Vliet nog de eenzame dichter, de enkeling. In zijn tweede bundel, Duel (1967), is daarin een enorme verandering gekomen. Niet alleen is de dichter uit het ‘ik’ getreden en richt hij zich thans meer tot zijn omgeving, maar hij engageert zich. De poëzie is in een cyklisch stadium getreden en de bundel evolueert van een noodlotsgebondenheid naar een definitieve bevrijding. Aanvankelijk is de dichter pessimist:
wanneer men sneuvelen wil
en er bekruipt hem een schrikbeeld, dat hij nooit zijn duel zal winnen:
ik ben aan de oude tekens geketend
maar hij strijdt, nu eens winnend, dan weer verliezend, tot hij zichzelf een ‘rebel’ noemt, en hij de strijd als nutteloos ervaart:
zou ik ieder vers willen noemen
van mijn nutteloze schrijfvingers
Plots schakelt het duel over naar de romantisch-ongelukkige dichter-minnaar, die de geliefde heeft verloren, zij het dan ook maar tijdelijk, want kort daarop vindt hij haar terug. En nogmaals verplaatst het duel zich: ditmaal naar het woordgebied. Zoals elke dichter is Van Vliet ook door de twijfel-aan-het-woord gemoeten, is hij zijn dichterlijk wapen als voldoende krachtig gaan beleven, bijna als een ziekte:
mijn mond door woordschurft omklemd,
toen we allen de duisternis verwachtten
verlost van de oude totem
De dichter heeft het duel gewonnen, hij is tevreden, heeft bloemen gekocht, doodt iedere twijfel. Eddy van Vliet is na twee bundels op een keerpunt gekomen. Hij heeft nu zijn richting gevonden, met zichzelf is hij tot klaarheid gekomen, hij is rijp voor de wereld.
In Columbus tevergeefs (1969) ziet hij zich als een heimatloze.