van de menselijke liefde’ laat hem als enige ultieme leefmogelijkheid slechts het kunstmatige paradijs der kunst over, het verbeten vechtend zich inspinnen in het web van de taal. Maar ‘de taal blijft immer ontoereikend’. Van de grote heilzame revistische trits God-Liefde-Kunst blijft niet zo veel meer over. Waar de liefde faalt, vlucht hij in de kokon van de taal. Als ook die geen redding meer kan bieden, blijft alleen de Dood nog over. De taal blijkt ontoereikend om het Nihil zinvol te trufferen, het Niets te bezweren. De goddelijke pool rest hem nog, want doodsverlangen en Godsverlangen zijn mystiek verweven. Hij tobt ‘niet zozeer over het Leven of de Dood, maar over daarna: na het leven en de dood’. Nu het voorproeven van het goddelijke hem niet meer is gegund in het revistische liefdesritueel, nu hij God niet meer kan voelen bij Woelrat, vertrouwt hij deze toe: ‘Ik denk niet, dat het ooit nog goed komt’. Op zijn weg naar de dood en God zelf, is er alleen nog Maria, de onmisbare Middelares, om hem te begeleiden. Aan haar werd het boek opgedragen, en tot haar richt de auteur zich talloze keren in de U-vorm. Onmiddellijk na de daarnet beschreven Woelrat-passus, bedenkt hij dan ook: ‘Dank, diepe dank ook voor de Dood, Mevrouw’. Typerend is ook, dat dergelijke aansprekingen tussen haakjes staan, net zoals een tiental keer nog andere beschouwingen eveneens tussen haakjes voorkomen. Dergelijke reflekties zijn duidelijk de restanten van wat in De Taal der Liefde de hele middenmoot was (de briefwisseling met Carmiggelt). De auteur is in Lieve Jongens zó in zijn schrijnende schrijfakt verzonken, dat hij er niet meer toe kan komen deze schrijfakt objektiverend te analyseren, wat hij in zijn vorig boek nog wel kon. Het is hierbij ook belangrijk te bedenken dat de ik-persoon, die
eigenlijk verteller is, zich in de passages tussen haakjes voorstelt als schrijver. Het vlies tussen auteur en personage is in dit boek wel bijzonder dun geworden. De identifikatie tussen de vertellende ik-persoon en de schrijvende Gerard Reve blijkt steeds duidelijker. De auteur is bij het gebeuren van Lieve Jongens hals over kop betrokken. Het is schrijven of vergaan.
Ook struktureel is de versmalling van het door G.K. van het Reve bestreken universum in Lieve Jongens waar gemaakt. In de eerste vier hoofdstukken vertelt de ik-persoon geheel of onafgewerkt een zestal orgastische verhalen aan zijn lievelingsknaap Woelrat. Deze ‘sprookjes’ zijn in feite ellenlange monologen, bokspartijen tegen het Nihil, de wanhoop. De zich vaak vervelende Woelrat beperkt zich tot korte interventies, waarbij hij de verteller aanzet tot spoed en aktie. De verteller zelf heeft echter minder belangstelling voor de plot: het vertellen is zichzelve doel. Daarom blijven zijn verhalen zo vaak onaf. De verhalen worden als volgt gegroepeerd: verhalen 1, 2 en 3 in hoofdstuk 1; vervolg verhaal 1 in hoofdstuk 2; verhaal 4 in hoofdstuk 3; verhaal 5, vervolg verhaal 1, verhaal 6 en opnieuw vervolg verhaal 1 in hoofdstuk 4. Het belangrijkste verhaal is zeker dat over Fonsje (verhaal 1), waarin deze begeerde knaap door de verteller geofferd wordt aan Woelrat. De verhalen hitsen de verteller op, die zijn toevlucht neemt tot zelfbevrediging. In hoofdstuk 5 krijgen we nog even het vervolg van verhaal 4 aan Woelrat, waarna deze echter moegeluisterd de vertelscène verlaat: ‘Dat ge-emmer van je, altijd, dat gemeier, dat gelul dat die en die langs komt en daar en daar staat!...’ De ikpersoon blijft nu helemaal aan zijn lot overgelaten in bed achter en voelt het Niets nog schrijnender aan nu er zelfs geen luisteraar meer is. Hoofdstuk 5 wordt verder ingenomen door een aan zichzelf verhalende ik-persoon. Dit verhaal wordt verdergezet in de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9, tot het bittere einde dus. Het is het verhaal van Freddie, die hij wil offeren aan Tijger (Woelrats voorganger). In dit verhaal komt nog een verhaal voor, dat hij Tijger over Freddie vertelt, hoewel laatstgenoemde in het omkransende raamverhaal (dat hij aan zichzelf
vertelt) eveneens optreedt. Of hij daardoor ooit in het verleden bestaan heeft, is onwaarschijnlijk. De verteller leeft nog slechts in vierkantswortel 2. ‘Krank van liefde’ tracht hij wanhopig het gapende Niets op te vullen met steeds maar meer inhoudsloze verhalen over wouden, lieve jongens, runen, twijgjes, uniformen, schemeringen, rituelen, offers, Maria, God, Liefde en Dood. Wat niet meer mogelijk is in zijn ‘aan flarden getrokken en voortgejaagde leven’, kan wellicht nog in deze sprookjes. In dit ‘uitzichtsloze leven’ zijn de afgronden peilloos, jagen de onheilswolken doelloos voort. Hier is alles verdriet, en verlies. Als de Liefde het begeeft, het Schrijven niet meer kan optreden als Ersatz voor dit verloren paradijs op aarde, rest er de mens alleen nog ‘het eeuwig huwelijk, met de Dood’...
Hugo Bousset
Gerard-Kornelis van het Reve: De Taal der Liefde, Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1972.
Gerard Reve: Lieve Jongens, idem, 1973.