Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
kulturele kroniek | |
[pagina 90]
| |
1.Kortgeleden verscheen Literair Lustrum 2, ‘een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971, samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen’, de oud-redakteur van Merlyn. Vergeleken met Literair Lustrum 1 kan men grote verschillen konstateren, zowel kwa organisatie van de bundel, als inhoudelijk. Ik zal me vooral bezighouden met deze inhoudelijke aspekten, omdat ze essentiëler zijn, ofschoon de gewijzigde opbouw van invloed zal blijken te zijn op de inhoud en omgekeerd. Door de samenstelling van de redaktionele leiding dringt zich uiteraard ook de vergelijking met essays uit Merlyn op.
Het zal genoegzaam bekend zijn dat de opzet van een vijf-jaarlijks overzicht van de literaire produktie in Nederland, inklusief het kritisch-essayistische werk, ontstaan is in Merlyn-kringen. De lezer mag daarom terecht verwachten dat deze bundel een bepaalde visie op de literatuur geeft. In het eerste deel Literair Lustrum 1 was deze tendens duidelijk aanwezig. Men dient dan wel te bedenken dat de ergocentrische kritiek à la Merlyn in die dagen (1966) hoogtij vierde, wat een enorm verschil maakt met het huidige literaire klimaat. Dàt wordt gekenmerkt door skepticisme ten aanzien van het dogmatische autonomie-standpunt. Dit skepticisme kan men vooral waarnemen in artikelen van de jongste lichting literatuurwetenschappers, en met name die, welke de ‘Amsterdamse school’ vormen (Anbeek, De Haan, Guépin, Booij, Fontijn, Brandt Corstius).
Neemt men Literair Lustrum 2 ter hand, dan kan men ontdekken dat de invloed van bovengenoemde literatuurteoretici aanwijsbaar is. Zij heeft er mede toe bijgedragen dat er van het recept-Merlyn in de bundel noch in praktijk noch in teorie weinig overgebleven is, dan een laatste stuiptrekking van Oversteegen, die echter weinig overtuigingskracht meer bezit. De Merlinistische literatuurbeoefening heeft weinig levensvatbaarheid getoond - en er is meer reden te veronderstellen dat de huidige tendens doorzet dan dat ze plotseling afbreekt om naar de Merlinistische opvattingen terug te keren. Een merkwaardige bijkomstigheid is het feit dat het tekort blijkt uit een serie literatuuroverzichten die door de Merlyners zelf is opgezet. Het is misschien wat kras te zeggen dat men publiekelijk het hoofd in de schoot legt, maar het komt er wel dichtbij. | |
2.Literair Lustrum 2 bestaat uit twee gedeelten, a. panorama, waarin een globaal overzicht wordt gegeven van 5 jaar prozaistisch, poëtisch en essayistisch werk, gevolgd door een ‘konklusie’, en b. profielen, korte essays over 20 auteurs, plus een er volkomen los bijhangende tekst over intertextualiteit. Het eerste opmerkelijke feit dat men direkt kan waarnemen als men het boek openslaat is het grote aantal medewerkers dat men ingeschakeld heeft: de invloed op de inhoud van de bundel blijft niet uit. Vooral in de profielen is het een bonte mengelmoes van benaderingswijzen en literair-kritische uitgangspunten, die een weinig gerichte en koherente literatuurgeschiedschrijving tot gevolg heeft, en dan druk ik me nog sterk eufemistisch uit. Minder opvallend is dit verschijnsel in het eerste gedeelte, de korte geschiedenis van de periode 1966-'71. Het grootste deel daarvan wordt gevuld door twee eks-redakteuren van Merlyn, t.w. Oversteegen en Fens, terwijl men voor een overzicht van het proza in de te bespreken periode Paul de Wispelaere (sinds kort redakteur van Raam) uitgenodigd heeft. Van hem is bekend dat hij een uitgesproken autonomist is (vooral zijn essay-bundel Met kritisch oog getuigt daar van), zodat een belangrijk deel zich nog schijnbaar binnen de Merlynprincipes groepeert. Schijnbaar, ja, want bij nadere beschouwing blijft er bitter weinig van over. | |
3.Omdat de bundel te omvangrijk is om volledig te bespreken, kies ik er één van de markantste stukken uit, de Konklusie (p. 87-98) van J.J. Oversteegen (zijdelings komt ook Oversteegens opstel over het essay (p. 58-86) aan de orde). Hieruit blijkt de verschuiving van zijn uitgangspunt voldoende.
Oversteegen wil hier ‘een signalement geven van de verschuiving binnen de literatuur die zich lijkt af te tekenen’ (p. 87). Deze verandering noemt Oversteegen (met een lelijke term): defiktionalisering. Hij bedoelt hiermee dat men in de afgelopen jaren kan konstateren dat ‘de fiktionaliteit als konventie (vanuit de schrijvers altans) niet langer aanvaard wordt’ (p. 91). Schrijvers brengen de ons omringende wereld binnen hun werk, stellen op zijn minst de relatie tussen literaire tekst en faktische werkelijkheid problematisch. Me dunkt dat | |
[pagina 91]
| |
dit verschijnsel te verklaren is vanuit onze maatschappelijke konstellatie en vooral de rol van de literatuur daarin. De schrijver die zijn werk nadrukkelijk aankondigt als fiktie (de meest eenvoudige en tegelijk ontstellende banale manier is op het titelbiad ‘roman’ of ‘gedichten’, enz. af te laten drukken), neemt hiermee het risiko dat de gemiddelde lezer niet geïnteresseerd is in zo'n apart, geïsoleerd wereldje (in woorden), omdat er geen referentie-faktoren met zijn eigen leefwerk-situatie in bestaan. De interne ontwikkeling van literatuur maakte tot voor kort een gevaar duidelijk: doordat literaire werken steeds meer voor literair geinteresseerden geschreven schenen en door het minder en minder voorkomend verschijnsel van de lettré, maar ook van de kultureel gevormde lezer, vrijwel alleen door die ‘specialisten’ gekonsumeerd, ontstond het verschijnsel dat de auteurs zich op een kleine groep richtten. Literatuur ging zich stelselmatig op haar eigen problemen toeleggen en de reduktie tot geheimtaal was in sommige genres en bij bepaalde auteurs al een feit. Het literaire werk als fiktioneel fenomeen was geheel op zichzelf en in zichzelf gericht, een konsumptie-artikel voor ingewijden, een situatie waaruit de literatuur zich hoe dan ook diende te bevrijden. Jacques Kruithof die meermalen gewezen heeft op het gevaar van de fiktionele afspraak in de moderne letteren, schreef onlangs: ‘Literatuur zien als fictie en haar dood prediken, het verschil daartussen is miniem.’ (Raam 94, mei 1973, p. 18). De literatoren hebben in de afgelopen vijf jaar hun konklusies getrokken: het resultaat is de voortdurende ontkening van het fiktionele karakter van hun teksten. Binnen de tekst het literaire werk problematisch stellen, zowel in proza als poëzie, dat is één van de belangrijkste karakteristieken van het literaire
bedrijf in de afgelopen jaren. Maar waar blijft men dan met de Merlinistische uitgangspunten als autonomie, niet-referentialiteit en de in-zichzelf-besloten tekstuele struktuur? Literair Lustrum 2 geeft ons het antwoord, bij monde van James J. Oversteegen: ‘Er is... verband tussen het fiktionaliteitscriterium en de ergocentrisch-analytische aanpak... Het is... zo dat de op het werk en zijn aantoonbare (analyseerbare) eigenschappen gerichte ergocentrische
J.J. Oversteegen (foto D. Koning).
kritiek, het meest te stade komt bij het openleggen van “duistere”, hermetische, literatuur, en dat betekent vaak: literatuur waarvan het referentiekader sterk immanent is’ (p. 89-90). De huidige literaire produkten behoren echter niet in die kategorie, waardoor de ergocentrische kritiek in belangrijke mate terug moet wijken. Niet alleen doordat er geen materiaal zou zijn om te onderzoeken, maar ook omdat men literatuurteoretisch een groot aantal werken (die konventioneel een fiktie genoemd werden) met name romans als op de wereld gericht kan en moet beschouwen. Dus tweemaal exit Merlyn! | |
4.Een roman, zegt F.K. Stanzel, ‘ist Fiktion, ist gedichtete Welt’ (Typische Formen des Romans, p. 5). Daarop is genoeg te zeggen, ofschoon ik er hier maar kort op in kan gaan. De relatie tussen roman en werkelijkheid is een biezonder gekompliceerde, maar duidelijk is in ieder geval dat ze sterk op de wereld is gericht. Nog beter wordt dit zichtbaar bij de beoordeling van de roman, iets wat elke lezer impliciet of ekspliciet doet. Bij de beoordeling schijnt telkens weer onze opvatting over wat ‘de’ werkelijkheid is, mee te spreken (Ton Anbeek, Bestaan recensies uit oncontroleerbare, zinledige beweringen? in: Tirade 187). Sommige autonomisten verloren dit in het verleden uit het oog, terwijl ook nu nog wetenschappers een isolerende autonomie-opvatting hebben, die niet gelijk loopt met de huidige tendens in de literaire wereld (Maatje bijvoorbeeld).
Enerzijds onder invloed van literaire verschijnselen zelf, anderzijds door wijzigingen in het literatuurwetenschappelijk denken over de literaire autonomie, is de typische Merlyn-aanpak ondeugdelijk geworden, een empirisch gegeven (niet in strikt wetenschappelijke zin!) dat de Merlyners blijkens het tweede literaire lustrum ook wel beginnen in te zien. Dit betekent echter niet automatisch dat door vooral Oversteegen de deur open is gezet voor de personalistische kritici, zelfs niet op een kier. In zijn overzicht van het essay worden, net als vroeger in Merlyn zelf, de personalisten met een sneer hier en een laatdunkende opmerking daar, op hun spreekwoordelijke | |
[pagina 92]
| |
nummer gezet. In Oversteegens overzicht wordt trouwens de ‘oude’ indeling tussen personalisten en ergocentrische kritici streng doorgevoerd, en hij schroomt niet het historisch verband met Forum aan te geven. Alsof er niet ontzaglijk veel veranderd is.
Oversteegen: ‘Ook als men de auteurs bekijkt die in de afdeling Profielen behandeld worden, valt op, hoe de grens fiktioneel - niet fiktioneel haar hechtheid verloren heeft... Het is daarbij niet zo dat de literatuur terugdraait naar het dokument, naar Forum, maar dat de vaststelling van het verschil tussen dokument en fiktionele uiting bemoeilijkt wordt vanuit de literatuur zelf...’ (p. 91).
Hoewel er in de afgelopen jaren in de literatuur én in de literaire kritiek, maar ook in de literatuurwetenschap essentiële veranderingen opgetreden zijn, blijft Oversteegen met een zekere hardnekkigheid hameren op een hernieuwd ergocentrisch programma, zonder maar ook bij benadering aan te geven in welke richting zo'n hernieuwde impuls zich zou moeten ontwikkelen: ‘Juist in deze fase van verschuiving zou bijvoorbeeld een vernieuwd ergocentrisch programma de registratie van de veranderde houding tegenover literatuur mogelijk moeten maken’ (p. 93). Deze opmerking wordt gevolgd door een voor Oversteegen welhaast karakteristiek geworden onvriendelijkheid: ‘Maar... niemand doet een serieuze poging in die richting. Wat wij te horen krijgen zijn hoofdzakelijk leuzen van het type: een nieuw marxisme zal ons de sociologische aanpak geven waar een niet aan de fiktionaliteit gebonden literatuur behoefte aan heeft’ (p. 93).
Ook de literatuurwetenschap wordt klem gezet: ‘... tot uitspraken die ons inzicht geven in het nieuwe patroon van de literatuur zelf komt zij niet’ (p. 93). Toch is zijn oordeel heel wat milder dan ten aanzien van de sociologische literatuurstudie (te onzent door Vogelaar gepropageerd), hetgeen begrijpelijk is als men bedenkt dat drie mensen uit de nieuwe literatuurwetenschappelijke hoek aan deze bundel meewerken (waaronder twee redaktieraadsleden van het Amsterdamse wetenschappelijke tijdschrift voor Neerlandistiek Spektator).
Een van de belangrijkste doelstellingen van Merlyn destijds, de poging tot het formeren van een brug tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap, is eveneens niet te verwezenlijken gebleken: ‘Wij zijn... terug bij de situatie van een scherpe scheiding tussen “essayistiek” en “wetenschap,” (essayistisch is weer zoiets als een scheldwoord geworden, in wetenschappelijke artikelen)’ (p. 94). Hiervoor zijn wel redenen aan te wijzen. In de eerste plaats legt de literatuurwetenschapper zich voornamelijk toe op onderzoek naar het taalkarakter van literaire werken (zegt ook Oversteegen), een facet van het literaire werk dat de common reader nauwelijks interesseert. Daarbij komt dat de funktie van wetenschappelijke artikelen zeker niet gelijk loopt met de doelstelling van de essayistische literaire kritiek. In de derde plaats - een direkt uitvloeisel van de vorige punten - houdt alleen de specialist zich bezig met problemen rond metodologie en deskriptiewijzen. De essayist legt ook veel meer nadruk op de noodzakelijker subjektieve elementen van het literair-kritische bedrijf, terwijl de wetenschapper metoden en werkwijzen onderzoekt en toetst om de beschrijving en het waardeoordeel van literaire werken zoveel mogelijk intersubjektief toetsbaar te maken. Verifikatieen falsifikatiekriteria nauwkeurig opstellen heeft een esoterisch karakter; deze status krijgt de wetenschappelijke literatuurstudie meer en meer. De essayistiek kan m.i. een gezond tegenwicht leveren. | |
5.Literair Lustrum 2 maakt niet alleen duidelijk dat de Merlinistische aanpak belangrijke tekorten vertoonde. De literatuur zelf, als estetisch én sociaal verschijnsel, zag het gevaar van een isolerend autonomistische benadering in; de reaktie kwam de laatste jaren vanuit het literaire bedrijf zelf, een opmerkelijk feit.
Dit alles impliceert niet dat een literatuurwetenschap of literaire kritiek die ergocentrisch is, onjuist of zelfs maar gedeeltelijk onjuist is. De tekst is het enige houvast van de wetenschappelijk of essayistische onderzoeker; hij zal in de eerste plaats rekenschap van de tekstuele gegevens af moeten leggen. Dit doet bijvoorbeeld Martien J.G. de Jong in een ergocentrische kritiek die zeer ver van de Merlyners verwijderd is; zijn benaderingswijzen schakelen bewust subjektieve elementen in, met name de individudele leesakt vormt in zijn kritisch konsept een wezenlijk onderdeel. Mogelijk heeft zijn studiemetode meer overlevingskansen; de metode-Merlyn heeft door haar dogmatisme getoond een niet-levensvatbare ergocentrische kritiek te zijn. Men heeft het voor het brede forum van literair geïnteresseerden ekspliciet toegegeven, dat moet men vooral Oversteegen als positief punt nageven. Ruud A.J. Kraayeveld, Alblasserdam |
|