Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
wegwijzers in de nederlandse kritiekmarcel janssens Nog geen vier jaar geleden (december 1969) maakte P. de Wispelaere in dit tijdschrift een balans op van de ontwikkeling van de moderne Nederlandse kritiek. In zijn slotrede op het XXVIIe Vlaams filologenkongres (Brussel 8-10 april 1969) syntetiseerde ook J. Weisgerber de hedendaagse richtingen in de literatuurstudie, bij welke gelegenheid hij de situatie in de Nederlanden met een paar voorbeelden toelichtte. Tevoren had R.F. Lissens in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van Taal- en Letterkunde (1968, Afl. 3) gepleit voor een behoorlijke apparatuur van de Nederlandse literatuurstudie - een lezing die de aandacht vestigde op pijnlijke lakunes. K. Fens wierp een slordige ‘blik over de schutting’ van de literaire kritiek in zijn Panorama-opstel ter inleiding van het Literair Lustrum 1961-1966 (verschenen in 1967). Ikzelf trachtte een paar meer algemene en metodologische tendensen af te lijnen in een bijdrage tot de bundel Moderne Literatuur (Wassenaar, 1969), in een lezing op het XXVIIIe Vlaams Filologenkongres (Leuven, 5-7 april 1971), in dit tijdschrift (lente-zomer 1971) en in Spieghel Historiael van de Bond van Gentse Germanisten (1972). De redaktie van dit tijdschrift achtte het opportuun opnieuw een balans te laten opmaken.
Zoveel nieuwe dingen zijn er in de wereld van de Nederlandse literaire kritiek inmiddels wel niet voorgevallen. In wat volgt zal ik het fenomeen ‘kritiek’ in ruime zin toelichten, in elk geval over de dagblad- en tijdschriftkritiek heen. Dat maakt het de schrijver van een overzichtartikel zeker niet gemakkelijker. Ik ben er echter van overtuigd dat al de sektoren van de literatuurstudie, van het akademische proefschrift tot de dagbladrecensie, meer en | |
[pagina 68]
| |
meer een eenheid zijn gaan vormen in ons taalgebied dank zij een symbiose van inzichten en technieken die zowat in alle richtingen op elkaar inwerken. In deze kontekst zou zelfs de inlijving van de kritiek in de als kreatief bekend staande genres (bij voorbeeld verhaal en lyriek) een apart onderzoek verdienen. Ik kom straks terug op de vervloeiing van het kritische essay in een vorm van dagboekschrijven die de laatste jaren naast het fiktionele schrijven is komen te liggen en daar eigentijdse allianties mee heeft aangegaan. De symbiose van (kritisch) essay en verhaal (bij voorbeeld) kan echter niet het voorwerp zijn van deze bijdrage, hoe interessant het moge zijn te konstateren dat kritische en teoretische inzichten die een Henry James nog in zijn ‘Prefaces’ vooraf in zijn romans afdrukte, nu in Nederlandse teksten mede tot voorwerp van het schrijven geworden zijn. Daarnaast levert alleen het tijdschriftwezen een enorm materiaal dat ik zeker niet kan overzien. K. Fens verstoutte zich in zijn artikel in Literair Lustrum 1961-1966 te schrijven dat er in Zuid-Nederland, in tegenstelling tot Noord-Nederland, ‘voor nieuwe tijdschriften nauwelijks een bestaanskans en mogelijkheid tot ontplooiing is naast de gevestigde’. Akkoord, in Vlaanderen verdwenen Bok en Diagram, maar nog recenter in Nederland Raster en Soma (om van Merlyn niet meer te spreken), en Raam is om te overleven toch maar naar Brugge afgezakt. In Vlaanderen worden op dit ogenblik tijdschriften bij tientallen door het Ministerie van Kultuur gesubsidieerd. Enkele hebben zich naast de gevestigde langer dan Merlyn, Raster of Soma in leven kunnen houden. Ik zou zoals K. Fens niet ‘bij voorbaat’ durven vaststellen dat er in zo'n vertakt tijdschrifwezen ‘niet veel opzienbarends’ ontdekt kan worden, maar ik moet bekennen dat ik die papierberg niet kan overzien. De rest overigens evenmin, zodat deze poging tot verkenning en bewegwijzering even onbevredigend moet blijven als ze vermetel isGa naar eind(1). | |
Dokumentatie.Een eerste tendens in het grote bloeiende bedrijf van de Nederlandse literatuurstudie koncentreert zich rond het ter beschikking stellen van de informatie. Een | |
[pagina 69]
| |
algemeen kenmerk van de huidige situatie is wel de koncentratie op de tekst, maar die moet zowel voor oudere als moderne perioden alvast in een betrouwbare vorm ter beschikking gesteld worden. Niet alleen de tekst zelf moet toegankelijk zijn, ook allerhande materiaal rond de tekst, de auteur, de ‘inbedding’ van de tekst wordt de laatste jaren met biezondere zorg verzameld. Voor de middelnederlandse filologie primeert nog altijd het kodikologische voorwerk. Ik denk aan de zeer aardige tentoonstellingen Textus sub tecto in het Instituut De Vooys te Utrecht, aan het werk van de Groningse groep, aan de uitgebreide katologi, handschriftenverzamelingen en reprints, evenals aan indekseringen en konkordanties per komputer. Op dit terrein wordt, vaak met teamwork, wellicht weinig spektakulair, maar onmisbaar werk geleverd, dat aan het oude filologische onderzoek een eigentijds uitzicht verleent. Voor de rederijkers, de gouden eeuw en de 18e eeuw zijn centra, werkgroepen of individuele vorsers onverdroten aan het werk. Edities, dokumentaties (bij voorbeeld die over Bredero door G. Stuiveling), repertoria en klappers voeren langzamerhand met de modernste technieken een materiaal aan waarvan de pioniers van de Nederlandse filologie alleen maar konden dromen. Op dit ogenblik wordt overigens in opdracht van de sektie Nederlandistiek van de Nederlandse Akademische Raad een inventaris opgesteld van alle lopende of geplande onderzoekingen in Noord en Zuid.
Ook voor de moderne literatuur doet diezelfde trend zich gelden, zo sterk zelfs dat de dokumentatie het soms gaat winnen op de interpretatie of dat interpretatie en evaluatie achterwege blijven. In samenwerking met twee letterkundige musea en twee koninklijke biblioteken groeit een Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Letterkunde. Letterkundige archieven doen tegenwoordig veel meer dan informatie (b.v. briefwisseling) oppotten, ze dragen die uit via tentoonstellingen, kaartsystemen, schrijversprentenboeken, Achter-het-boek-publikaties en informatieve bijdragen in de trant van Vestdijk in kaart, Achterberg in kaart en dgl. Recent verschenen naast de bekende reeks Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften door Roemans-Van Assche afzonderlijke bibliografieën van o.a.A. Vermeylen, K. Jonckheere, S. Streuvels, J. Kuypers. Semi-bibliografische informatie vindt men in Dokumentaal, in vrijenieuwsgaring-rubrieken van verschillende tijdschriften die er ook een tijdschriftenrevue op na houden, in periodieken als Gezelliana en Verschaeviana, in de VWS-Cahiers en in bulletins van Genootschappen (zopas werd nog een Timmermans-Genootschap opgericht). Onmisbare do- | |
[pagina 70]
| |
kumentatie verzamelden G. Borgers over P. Van Ostaijen en E. Endt over H. Gorter. Levende schrijvers laten in hun papieren kijken, zoals J. Wolkers met Werkkledij, W.F. Hermans met zijn Fotobiografie, L.P. Boon met het Boonboek, de medewerkers aan de reeks Open Kaart. Herdenkingen plegen tegenwoordig vooral dokumentaire ‘kronieken’ op te leveren. Dokumentalisten zijn in de huidige kontekst de interpretatoren en kritici meestal een stapje voor. Was het belangrijkste geschrift rond de Snellaert-herdenking niet de kroniek door A. Deprez? Het Streuvelsjaar leverde de kostbare kroniek van L. Schepens op, het Timmermansjaar die van J. de Ceulaer. De bijdragen van A. Demedts en J. Florquin tot de Streuvelsherdenking lagen eveneens vooral op het dokumentaire vlak. In de sektor dokumentatie kan ik ook de woordindeksen op moderne auteurs vermelden, waarbij een beroep wordt gedaan op inzichten uit de kwantitatieve linguïstiek. Het Leuvense Instituut voor Toegepaste Linguïstiek stelt onder leiding van L.K. Engels en W. Martin kostbaar materiaal ter beschikking, vooralsnog over H. Gorter en I. Michiels, terwijl indeksen op H. Claus, H. Marsman en G. Achterberg voorbereid worden. M.b.t. de materiaalverzameling voor zijn (nog ongepubliceerde) doktorale dissertatie over lichamelijkheid in de eksperimentele poezie heeft H. Brems heel wat aan de komputers van het Leuvense Rekencentrum te danken. De Nederlandse filologie heeft de drempel van de automatisering overschreden. De komputer, die werkezel die sneller kan rekenen dan Vestdijk kon schrijven, staat in dienst van letterkundige musea en biblioteken (het A.M.V.C. te Antwerpen bij voorbeeld) en van teams die ook voor oudere literatuur de informatie automatisch verwerken.
Al heeft het literaire boek het kommercieel nog zo kwaad, toch brengen belangrijke uitgevers al of niet met staatssteun Volledige Werken op de markt. Op de Streuvelsdundruk van Orion volgt wellicht binnenkort een gelijkaardige editie van C. Buysse. Het valt jonge seminariebiblioteken niet zo moeilijk om de hele Marsman, Burssens, Hoornik, Vestdijk, Gorter, Walravens... te rekupereren. Af en toe wordt ook sekundaire literatuur verzameld, zoals door K. Jonckheere met Sleutelbos op Gaston Burssens. Aan wetenschappelijke kritische edities zijn wij evenwel nog niet altijd toe. Men denke | |
[pagina 71]
| |
maar aan de moeilijkheden waarmee een Gezelle-uitgever te kampen heeft. De vraag is of men op het allerlaatste fiat van de tekstkritiek hoeft te wachten om moeilijk bereikbare teksten ter beschikking te stellen. De Streuvelsdundruk bijvoorbeeld is geen wetenschappelijk-kritisch instrument, maar een onderzoek van de tientallen drukken van de novelle De oogst heeft al uitgewezen dat een heel team zich gedurende jaren met Streuvels alleen onledig zou kunnen houden. In elk geval weerspiegelt de aangroei van dokumentair en informatief materiaal een polarisatie op de boekenmarkt in zijn geheel: in de vloed van instruktieve lektuur is de literaire dokumentaire zeer in trek. Ik zou daar ook de verder te vermelden interviewrage mee verbinden. | |
Interview en briefwisseling.Het interview met een auteur is natuurlijk geen nieuwigheid in de kritiek (de merknaam D'Oliveira!), maar het beleefde de laatste jaren een opmerkelijke piek die ik in het tot dusver geschetste kader zou willen situeren en verklaren. Ik wil bepaald niet beweren dat de interviewers, aan wie wij deze boeken danken, zich zo gedwee tegenover hun gesprekspartner gedragen als hun instrument, de bandopnemer. Het beste interview wordt met de draagkracht van de vragen gemeten. Recente interviewboeken gaan op verrijkende manier de cirkel van de biografische weetjes te buiten, doordat de nieuwsgierigheid van de ondervrager meestal anders gepolariseerd of veelzijdiger gericht is. Ik vermeld onder de bekendste interviewers F. Auwera, J. de Ceulaer, H.U. Jessurun d'Oliveira, L. van Marissing, H.J. Claeys, Bibeb, J. Bernlef en K. Schippers. Voor de petite histoire moet men in elk geval niet de interviews van A. Westerlinck met G. Walschap noch die van L. Scheer met W. Ruyslinck lezen (wel in groter mate het Boonboek van J. Weverbergh en H. Leus of de Ten huize van...-reeks van J. Florquin). De gesprekken van N. Gregoor en van Th. de Vries met S. Vestdijk zijn ook uitgegroeid tot echte konfrontaties op een kritisch niveau. De uitgesponnen Grobbendonkse gesprekken van R. Hannelore en H. Lampo zijn | |
[pagina 72]
| |
een variante van het (in onbruik geraakte) essay-in-dialoogvorm. Naast de overvloed van interviews in tijdschriften, dag- en weekbladen wou ik hier ook het fenomeen van de briefwisseling als geheel of gedeeltelijk vervangmiddel van de vrije, oorspronkelijke kritische meningsuiting vermelden. Brieven schrijven fungeert tegenwoordig vaak als semi-kritische nieuwsgaring. Ik denk niet zozeer aan de boeiende, kritische briefwisselingen van K. Jonckheere en E. Van Ruysbeek, maar aan de euforie van het stuivertjeswisselen die ik in recente jaargangen van tijdschriften vind, bij voorbeeld in Heibel. Brieven van een auteur wiens werk wordt ‘besproken’, worden in het essay ingelast, informatie die van de auteur zelf komt, versmelt met de persoonlijke inbreng van de lezer-kritikus. Dat geeft mij de indruk, niet direkt van kritische vaandelvlucht of abdikatie, maar van een voorzichtig op de vlakte gehouden, evenals op de autoriteit van de maker gesteunde oordeelsvorming. Ik meen dat men met het gebruik van inside-information bij de formulering van een kritische reaktie ook kan overdrijven. Menig recensent geeft mij de onprettige indruk dat hij het niet meer weet of kan (het wellicht ook niet meer wenst te weten), en dat hij het dan maar het veiligst acht, meteen het orakel te raadplegen. (Zoals ook een B.R.T.-programma als Vergeet niet te lezen in mijn ogen nogal eens een spreekuurtje van telegeleide orakelmannen is.) Ik breng ook het onkritische gebruik van inside-information in verband met een vriendjes- en kliekjespolitiek die de kleine wereld van de kritiek al eens teistert. Insiders schrijven altijd over dezelfde vrienden, leveren goed geïnformeerde voorwoorden en flapteksten af, produceren recensies die van de insider naar de vriend en van krant naar krant over en weer waaien met goed geïnformeerde bedankjes tussen de regels. Zo onstaat een trust der vriendschappen die in naam van inside-information de kritische informatie dreigt te vertekenen.
Geen enkele inbreng, ook die van de maker niet, valt natuurlijk in het kritische gesprek te versmaden. M.J.G. de Jong, bij voorbeeld, toont met zijn ‘literair’ gearrangeerde essays aan wat men allemaal met divers bijeen gebrachte dokumentatie kan doen (interview, brieven, biografie, close reading enz., allemaal gemikst | |
[pagina 73]
| |
in een kollage-essay). Ik laat nog de vraag buiten beschouwing in hoever elke maker óók lezer van zijn teksten is, m.a.w. in hoeverre de autoriteit van zijn uitspraken goedschiks onderschreven moet worden. Ik wou er alleen op wijzen hoezeer onze behoefte aan dokumentatie zich genesteld heeft in de bezigheid van de kritikus die meer en meer geneigd schijnt zijn recht op vrije oordeelsvorming uit handen te geven. Informatie overdragen is zeker een belangrijke funktie van de kritiek, maar blijft de rol van de kritikus beperkt tot receptieve nieuwsgaring? | |
Oriëntatie op het buitenland.Een andere karakteristiek van de huidige Nederlandse kritiek is de integratie van metoden en tendensen uit het internationale geestesleven, vooral het komparatisme. In tegenstelling tot Merlyn heeft de kritiek in de Nederlanden het wel en wee van de close reading overleefd. Voor de studie van de oudere literatuur wordt meer dan vroeger een beroep gedaan op komparatistische gezichtspunten. De studie van de hoofse ridderepiek of van de Nederlandse mystiek is meer Europees georiënteerd en gaat interdisciplinair verlopen. De Nederlandse kritiek, zoals overigens onze literatuur nu, neemt deel aan internationaal verspreide trends. Wellicht zijn de Nederlanden in dit opzicht een bevoorrecht stroomgebied waar vele knooppunten liggen en waar het vlug druppelt zodra het elders regent. Kort na de tweede wereldoorlog konden jongeren nog gemakkelijk, al te gemakkelijk, smalend spreken over onze achterstand t.o.v. het buitenland. Inmiddels is er in een klimaat van steeds verdergaande internationalisering van de kultuur ook veel bij ons doorgesijpeld en veranderd. De doorbreking van lands- en taalgrenzen, waarvan de groeiende interesse voor het komparatisme een symptoom is, had in ons stroomgebied een zekere vertrouwdheid met de internationale markt tot gevolg. In de studie van middeleeuwse teksten dringen inzichten van de moderne literatuurwetenschap, zoals de vertelteorie of de receptie-estetiek langzaam door. De aandacht voor de literaire teorievorming die de hedendaagse literatuurstudie domineert, uit zich in het onderzoek van | |
[pagina 74]
| |
poëtieken en teorieën uit het verleden: de middeleeuwen, de rederijkers, de leer van het renaissancedrama..., telkens in komparatistisch verband. Het strukturalisme dat voor de moderne literatuur alweer begint te dateren, komt hier schuchter aan bod. In onze literaire tijdschriften is de belangstelling voor buitenlandse literatuur opvallend groot, ook voor minder bekende als de Oosteuropese, Latijns-Amerikaanse of Chinese... Tijdschriften als Soma en Maatstaf brachten speciale afleveringen over Gombrowicz, Nabokov en Léautaud. In De tafelronde en Raster vindt (vond) men geregeld buitenlandse medewerkers (Paul de Vree, bij voorbeeld, is met zijn Poesia Visiva in Italië in een internationaal gezelschap verzeild). In het kader van de hedendaagse semiotiek en parallel met het streven naar ‘totaalspektakels’ of ‘totaalteksten’ komt het ook meer en meer voor, dat er in literaire tijdschriften over plastische kunsten, over film en muziek geschreven wordt. Specialisten in niet-Westerse kulturen (C.B. Timmer, D.W. Fokkema) brengen informatie over de Sovjet-Unie en China. Wat er in komparatistisch opzicht gebeurt in dit tijdschrift, hoef ik niet op te sommen. De essays van A. Westerlinck, laatst nog over het vitalisme, naturalisme en religieus bewustzijn in Mens en grens en Musica Humana, behandelen geestesstromingen in Europees perspektief op basis van een in antropologische richting verdiept komparatisme. Ook P. Hadermann situeerde het werk van P. van Ostaijen in de Europese kontekst van de modernistische dichtteorie en -praktijk, zoals J.C. Brandt Cortius deed voor 't programma van Tachtig, J. Kamerbeek Jr. voor J.C. Bloem, L. Wenseleers voor Nijhoff, M.J.G. de Jong voor Bilderdijk. J. Weisgerber schreef een boek over Faulkner en Dostojewski, W. Van Hemeldonck een Leuvense dissertatie over antieke beeldspraak bij Tachtigers en Negentigers. Men mag verwachten dat deze tendens in de toekomst crescendo zal gaan. Door de inbreng van inzichten uit andere geesteswetenschappen als antropologie en dieptepsychologie ontstaat langzamerhand een komparatisme dat het onderzoek van binaire relaties tussen literaturen, schrijvers of werken, evenals de invloedstudie ver overstijgt en verruimt. In het verlengde van het strukturalisme wordt meer in de diepte gepeild naar universalia, archetypen en konstanten die de psyche als ‘onderliggende’ patronen beregelen. Daarvan dringt voorlopig niet zoveel in de tijdschriften door. Voorbeelden ervan vindt men in de genoemde essays van A. Westerlinck.
Een gelijkaardige ‘verdieping’ van de kritiek zet zich door op grond van inzichten en metoden uit de psychologie. De | |
[pagina 75]
| |
studies van H.C. Rümke en H.W. van Tricht over Van Eeden zijn veel aan de psychoanalyse verschuldigd. A. Westerlinck verwerkt in zijn interpretaties zijn grondige kennis van Freud, zowel in zijn gesprekken met Walschap, in zijn antropologische ‘duiding’ van naturalisme en vitalisme, als in recent gepubliceerde analyses van een paar gedichten van Gezelle (Terug en 't Er viel 'ne keer...). Terwijl weverbergh met de ijver van een slecht geïnformeerd neofiet in Nooit meer slapen ging graven, grotesk struikelend van de ene kloof in de andere, konfronteerde L. Scheer op meer verantwoorde manier W. Ruyslinck met voorbewuste mechanismen van de psyche. Ook C.G. Jung die de laatste jaren veel aan aantrekkingskracht inboette, komt aan bod in de studie van A.F. Ruitenberg - De Wit over Spel van de wilde jacht van G. Achterberg. H. Lampo bracht het magischrealisme in verband met de archetypenleer van C.G. Jung. In de twee delen van De ring van Möbius, in De draad van Ariadne en De zwanen van Stonehenge, evenals in zijn verhalend werk, verdiept hij op zijn manier het inzicht in eigen werk en dat van anderen. Hij is een van de weinige schrijvers en schrijvers-kritici bij ons die zich zo stevig op één interpretatie-systeem heeft vastgezet. De voortdurende overbrugging van teorie en praksis die hij doorvoert (in zijn verhalen, interviews, spreekbeurten, brieven, essays, kritieken die allemaal naar mekaar doorverwijzen) beschouw ik als een symptoom van de sterk gegroeide bewustheid die verschillende van onze schrijvers zich hebben eigen gemaakt, met als gevolg dat het type van de ‘naïeve’ schrijver die het allemaal alleen uit zijn body zou moeten halen, meer en meer verdwijnt. Romans worden in goed gestoffeerde biblioteken geschreven. Goed geïnformeerd zijn is ook voor een ‘kreatief’ auteur dwingende noodzaak geworden. Dit ook is een aspekt van de symbiose van scheppende literatuur en kritiek. De literatuur wordt meer kritisch (auto-kritisch om te beginnen), de kritiek meer kreatief, zoals uit de hierna vermelde fenomenen moge blijken. | |
Kreatie en kritiek.De onderlinge verwevenheid van kreatieve en kritische teksten zou een onderzoek apart vergen. Het zou zeer leerrijk zijn na te gaan hoe het nieuw-realisme, de | |
[pagina 76]
| |
geëngageerde literatuur of de dokumentaire en reportage-genres verbonden zijn met de roep naar maatschappijgerichte kritiek; hoe inzichten uit de strukturalistische en post-strukturalistische taalwetenschap een verbond hebben aangegaan met kreatieve taaleksperimenten, zowel in poëzie als in proza; hoe de konkrete poezie een kunst- en taalfilosofisch fundament vindt in hedendaagse tekstteorieën; hoe de literatuur tegenwoordig parallel met semiotische teorieën evolueert naar tekst. Ik kan daarvan enkel één voorbeeld toelichten, nl. de ‘omfunktionering’ van het kritische essay tot dagboekkritiek. Ook dit fenomeen is beslist niet nieuw, maar het vertoont de laatste jaren in onze kritische literatuur enkele varianten die representatief genoeg zijn om ze apart te vermelden. Uit vroegere kritische opstellen van P. de Wispelaere is voldoende gebleken hoe geboeid hij grasduinde in de journaals en korrespondenties van Amiël en Flaubert. In zijn essays heeft mij overigens altijd de nauwe intellektuele en eksistentiële aansluiting bij zijn lekturen getroffen. Zijn geneigdheid naar de kritische dagboekformule heeft zich onlangs gekristalliseerd in Paul tegenpaul, een karakteristiek soort ‘totaaltekst’ die de traditionele scheidingslijnen tussen verhaal, lyrisch proza, autobiografie en kritiek doet vervloeien. De problematiek van dit boek ligt in de lijn van die van zijn romans: leven - lezen - schrijven. De kritiek wordt zo ingeburgerd in de eksistentie, niet als aparte sekundaire bewerking van andermans teksten afgezonderd, maar geïnspireerd in een eksistentieel projekt waarin lezen en schrijven centraal staan, dus ook het bespreken van geschreven leven. In de grond kan hier een poging achter steken om het bedrijf van de letteren uit zijn isolement te halen door het als bestaansvullend projekt in de volle eksistentie in te schakelen. Verre van patetisch-emotioneel te worden, zoals de kritieken van L. Van Deyssel die niet hield van het proza van de heer Netscher, vermengt dit proza belijdenis met reflektie, betrokkenheid en afstandelijkheid. Subjektief-emotionele reakties worden niet uitgesloten, omdat deze vorm van kreatief schrijven zich ook in de geengageerde lijn wil opstellen. De autonomie-gedachte werd inmiddels versoepeld. | |
[pagina 77]
| |
lets gelijkaardigs vind ik in het kritische proza van Willy Roggeman, op verschillende manieren met P. de Wispelaere verwant, en een beetje vroeger in de eksistentieel sterk gebonden kritieken van J. Walravens. De Tijd en Mens-attitude lijkt, na het autonomie-intermezzo dat zich in Nederland rond Merlyn en bij ons gedeeltelijk rond Diagram en Komma koncentreerde, opnieuw aktueel te worden. Ik mag in dit verband wellicht ook verwijzen naar de kritieken van L.P. Boon, van weverbergh (in Puin bij voorbeeld), van D. Robberechts, van F. Depeuter, van M.J.G. de Jong en van R. Cornets de Groot die met zijn eklektisme (o.m. zijn astrologisch trapezewerk!) moeilijk te klasseren valt. (Ook voor de astrologische en grafologische Spielereien van K. Jonckheere vind ik geen hokje).
De tijdschriften illustreren deze variante van de ‘levenskritiek’ duidelijk. (Men vindt ze evenzeer in film- en TV-kritiek, zelfs bij gelegenheid in zo iets burgerlijks als Openbaar Kunstbezit). Lees maar de Kroniek der Keerzijde van J. Vangansbeke in Kreatief, de rubriek van D. Janssen in Heibel, bijdragen van J.J. Wesselo in het NVT of Raam, het Journaal in Raam en Reflex in het N.V.T. De anekdotiek geeft hier veelal de toon aan. Ik betwijfel of men hiermee een kritisch oeuvre en een reputatie als kritikus kan opbouwen, maar als uitingen van de vraag naar geengageerd-gedirigeerde kritiek zijn deze mengvormen van analyse, anekdoten, emotionele partijdigheid en polemisch engagement karakteristiek voor het huidige klimaat. De kritiek wil wég van de gespecialiseerde literaire pagina met haar status van marginale uitzonderlijkheid. In sommige tijdschriften zijn de kritische bijdragen nog moeilijk van de overige te onderscheiden als ze niet zijn opgegaan in interviews, korrespondenties, enquêtes of andere kollages. | |
Maatschappijkritiek.Het werk van H. Speliers maakt het me mogelijk de overgang te maken van de eksistentieel-geëngageerde kritiek naar de maatschappijkritische. Het anti-karakter van Speliers' essay Omtrent Streuvels ligt in het feit dat hij een eind wil maken aan het vrijblijvende akademische geklets | |
[pagina 78]
| |
J.F. Vogelaar.
op zogenaamd objektieve grondslagen. Hij heeft met roekeloze spot de gezichtloze neutraliteit van de kritikus aangevallen. Zijn ideaal is een agressieve, ludieke, subjektieve, eksistentiële konfrontatie van een lezer met een tekst in een niet kunstmatig te neutraliseren kader van ideologische opties. Hij riep vanuit die opties, d.w.z. met zijn hele eigen hebben en houden, Streuvels tot de orde, en niet alleen Streuvels maar ook de ‘mythe’ van de Streuvelsstudie. Hij schreef bij voorbeeld over de dood van Streuvels naar aanleiding van het overlijden van zijn eigen broer, waarop de dichtbundel Horribile dictu volgde: een illustratie (alweer) van de eksistentieel-emotionele verwevenheid van leven-lezen-schrijven. Samen met o.m.G. Adé stelde hij een essay-bundel Afscheid van Streuvels samen, waarin de etische, sociale en politieke implikaties van de konfrontatie met Streuvels nog duidelijker aan het licht kwamen. Streuvels, die het echt niet kon helpen, fungeerde als zondebok die met het hele konservatieve maatschappelijke bestel dat hij symboliseert, werd uitgestoten. Tevoren waren andere Vlaamse auteurs als M. Roelants en H. Lampo door een andere knokploeg afgemaakt, maar de maatschappijkritische ‘force de frappe’ van de kritiek is inmiddels nog heel wat meer op scherp gesteld. De interviewbundels van H.J. Claeys (Wat is links?) en F. Auwera (Schrijven of schieten en Geen daden maar woorden) polariseerden deze problematiek. In dag- en weekbladrecensies werkt dezelfde bekommering bij kritici als E. van Itterbeek (ook in diens laatste bundel Daad en beschouwing), L. Geerts, D. Robberechts, G. Adé. Opinieweekbladen als Vrij Nederland en De Nieuwe (en vroeger Vrijdag) en jongerentijdschriften (Kreatief, Morgen, Heibel, Restant, Impuls, Hagelslag) scheppen ruimte voor deze tendens. Daarmee gaat ook een kontestatie van de literatuurwetenschap, zowel de traditionele als de allernieuwste, gepaard. Nu ook in ons taalgebied oorspronkelijke bijdragen tot de literaire teorievorming geleverd worden, die men zeker niet ouderwetse bekrompenheid kan aanwrijven, krijgt de literatuurstudie als wetenschap het weer hard te verduren. De literatuurwetenschap wordt met een haatliefde opgevrijd door jonge mensen die de onmogelijkheid van het bedrijf belijden maar tegelijk van de Schone Leugen niet af kunnen blijven. Deze tendens in de kritiek heeft een teoretische en metodologische onderbouw in studies van literairsociologische aard. Het proefschrift van B. Brouwers, Literatuur en revolutie, biedt een inventaris (met toepassing op de Zuidnederlandse litera- | |
[pagina 79]
| |
tuur in de 19e eeuw) van de belangrijkste metoden in de literatuursociologie. Ook de Brusselse hoogleraar J. Weisgerber publiceerde in die richting, o.m. over de avant-garde en Streuvels. D. Robberechts wijdt in zijn gestencilde reeks Schriften uitvoerige aandacht aan de sociologische aspekten van het literaire leven. De hardste teoretikus van de ideologische kritiek is zeker J.F. Vogelaar, samensteller van de bloemlezing Kunst als kritiek en auteur van bijdragen in de SUN-publikatie De auteur als producent en in Raster. De eis der partijdigheid die Lenin in het vuur van de revolutionaire aktie zeer scherp stelde, door G. Lukács gemilderd werd en door 't socialistisch realisme karikaturaal werd toegespitst, verschijnt in deze kontekst in aansluiting bij W. Benjamin en andere eigentijdse ideologen van de revolutionaire kulturele aktie even dwingend. Er moet een kritische materialistische kunstteorie uitgebouwd worden (welteverstaan in voortdurende dialektische relatie met de praksis) die de kultuurindustrie van de heersende klasse én de heersende klasse zelf omver zal werpen. Ook de literatuurgeschiedenis van de lezer, waarvoor o.m.J.P. Sartre, H.R. Jauss en H. Weinrich pleitten, krijgt in ons taalgebied stilaan belangstelling. Op het jongste Vlaams Filologenkongres te Antwerpen werd daarover nogal gediskussieerd naar aanleiding van een lezing van P. de Wispelaere. Voorzover ik zie zal deze oriëntering van de tekststudie zich in de nabije toekomst ook bij ons doorzetten. Op minder teoretisch en meer deskriptief vlak is de literatuursociologie tegenwoordig zeer in trek. Ik verwijs naar speciale afleveringen van Kreatief en Heibel, naar het dossier over censuur van Kultuurleven en de speciale rubriek in Kentering, naar de verzameling van W. Hazeu, Wat niet mocht, en naar de wijdvertakte dokumentatie over distributie en konsumptie van het literaire boek, met daarbij natuurlijk de problematiek van het uitgeversbedrijf, waaraan Dietsche Warande en Belfort een weekend wijdde. Kortom, het stromengebied weerspiegelt ook in literairsociologisch opzicht zowat alles wat elders op de markt is. Nauw aansluitend bij het engagement in kreatieve teksten, bevecht de kritikus zijn funktieverlies door een solidariteitspakt met de grote oppositionele bewegingen die in onze samenleving werkzaam zijn. Ook de kritiek wordt in een (helaas vaak eenzijdig) gestoffeerde biblioteek geschreven. Adorno, Horkheim, Althuser, Macherey en Marcuse reiken de hand aan Bense, Ihwe en Van Dijk. F.C. Maatje met zijn op de autonomie-bewegingen steunende Literatuurwetenschap geraakt in dit ideologische rumoer wat in de verdrukking. De pragmatische komponent van de teorievorming - de sociokulturele faktoren in de teorie van T. Van Dijk - is sterk aan het oprukken, nu wij wat verzadigd geraken van de linguïstische approaches (strukturalistische én transformationele) die het tekstonderzoek in de jaren 1960 gedomineerd hebben. In de linguïstiek zelf slaat het uur van psycho- en sociolinguïstiek. Tekststudie en kritiek volgen mee op die spiraal van de evolutie. | |
Linguïstische benadering.Ik wou tot slot nog een paar uitingen van de Nederlandse kritiek onder (min of meer) strukturalistisch of - meer algemeen - onder linguïstische invloed vermelden. Deze tendens is verre van uitgebloeid, maar zoals gezegd lijkt mij nu het | |
[pagina 80]
| |
moment rijp om ze in de richting van de pragmatiek open te gooien en te versoepelen. In het hoogseizoen van het linguistische strukturalisme, ingeluid door R. Jakobsons gedichtanalyses, heeft ons taalgebied geen evenwaardige tegenvoeters in de sektor van analyse en interpretatie opgeleverd. Wij hebben bij voorbeeld het nogal geruchtmakende dispuut rond de analyse van Les Chats door R. Jakobson en Cl. Lévi-Strauss op afstand gevolgd. Reakties als die van T. Anbeek in Forum der Letteren zijn van recente datum (1972). Voorzover mij bekend is het meest ‘konforme’ specimen van een Nederlandse gedichtanalyse die van een Van de Woestijne-gedicht door L. Dieltjens in Spiegel der Letteren. (Inmiddels heeft zekere Sonja kobbe in een recente aflevering van Dietsche Warande en Belfort de Jakobsonse tiks plezierig gerelativeerd). Ons taalgebied leverde belangrijker bijdragen tot het romanonderzoek. Omdat er zoveel strukturalismen zijn als strukturalisten en vooral omdat het niet voldoende is het woord ‘struktuur’ in de mond te nemen om zich strukturalist te noemen, wil noch kan ik deze geschriften allemaal of rechtstreeks in verband brengen met beïnvloeding door de linguïstiek sinds De Saussure. Het zwaartepunt blijft in deze studies liggen op de tekstanalyse aan de hand van een eigentijdse apparatuur die teruggaat op het Russische en Praagse formalisme of op het Angelsaksische New Criticism en bij gelegenheid wel strukturalistische inzichten verwerkt. Het minste wat men ervan kan zeggen is dat ons taalgebied hier zeker de boot niet gemist heeft.
Ik denk aan de studies van W. Blok (Verhaal en Iezer) en van A.L. Sötemann (De structuur van Max Havelaar), en aan de geschiedenis van de moderne Zuidnederlandse roman door B.F. Van Vlierden - studies die de analyse van werkstrukturen als formeel voorwerp hebben. In die lijn liggen ook P. de Wispelaeres analyses van de ‘werelden apart’ in Vlaamse romans. De inzichten van de kritikus De Wispelaere lijken te evolueren in de richting van de bovenvermelde versoepeling van het werkimmanente principe. M.J.G. De Jong, de recente bitsige aanvallen in Spektator ten spijt, deed er m.i. goed aan, zijn uitgangspositie als kritikus in termen van tekst én kontekst te formuleren. De spiraalvormige ontwikkeling van de huidige inzichten en metoden in onze kritiek gaat na de saturatie van de werkimmanentie weer naar een harmonisering van | |
[pagina 81]
| |
de tekst in de kontekst (en van de kontekst in de tekst), weliswaar met eigentijdse aksentueringen. Metodologische en teoretische funderingen van dit deskriptief romanonderzoek vindt men in studies van S. Dresden, F.C. Maatje, J. Weisgerber, H. Servotte en H. Van Gorp. Een recent voor ons taalgebied aangeboord onderzoeksterrein is de romanruimte of algemener de literaire ruimte. De verruiming langs fenomenologische en antropologische wegen is ook hier merkbaar. De traditie van afzonderlijke gedicht - of romananalyses kent in dit klimaat van verscherpte aandacht voor (meestal immanente) werkstrukturen nog altijd een grote bloei. Sommige eksemplarische analyses in Merlyn lieten sporen na. M. Rutten, R. Cornets de Groot, A. Walrecht, H. Brems (De brekende sleutel), H.G. Van den Doel, (Creatief gedichten lezen), H.U. Jessurun d'Oliveira (Vondsten en bevindingen), K. Fens, L. Scheer, W. Spillebeen en M.J.G. de Jong (Van Bilderdijk tot Lucebert) zijn ervaren lezers. Tijdschriften met speciale afleveringen, soms helemaal aan één auteur gewijd, maar ook kritieken in dag- en weekbladen illustreren de inburgering van eigentijdse analyse-technieken. In dat opzicht heeft de Nederlandse kritikus zeker zijn vak onder de knie.
De meest recente verworvenheden van linguïstiek en semiologie zijn ten slotte in de Nederlandse literatuurstudie eveneens doorgedrongen. T. Van Dijk introduceerde met zijn Moderne literatuurteorie, Taal tekst teken en Some aspects of text grammars de nieuwste modellen van de linguistiek. Bij gelegenheid paste hij die op gedichtanalyses toe. Sommige opstellen in Raster (om. van R. Bloem over filmanalyse) putten uit dezelfde bron. In gespecialiseerde bladen als De Nieuwe Taalgids, Spektator of Studia Neerlandica, maar ook meer vulgariserend in Raster en Soma en in jongerentijdschriften als Restant en Hagelslag, waarin universitairen van de jongste lichting aan het woord komen, kan men kennis maken met linguïstische metoden, al of niet van transformationele herkomst. G. Adé testte de mogelijkheden van een transformationele analyse aan een gedicht van P. van Ostaijen (Literatuur en Linguïstiek), D. De Bleecker verwerkte de post-post-Chomsky- | |
[pagina 82]
| |
standaard in een linguïstische dissertatie over Streuvels' stijl. Het gist en kist volop in deze kontreien waar de standaarden en modellen elkaar sneller verdringen dan in welke andere discipline van de geesteswetenschappen ook. Hét probleem is voor mij, uit te maken welke de relatie is tussen deze taalteorieën die alsmaar dieper graven in de abstrakties van de taalproduktie, en de hermeneutiek van het niet-herhaalbare, eminent konkrete taalprodukt, wat een gedicht in mijn ogen nog altijd blijft. Ook hier moet de tijd raad brengen. Het zal wel altijd een nieuwe en anders te vertalen opdracht blijven, uit te maken wat linguïstiek en literatuurkritiek aan elkaar hebben. In de huidige stand van zaken daagt een moment van bezinning over wat de linguïstiek allemaal kan, nog niet kan en helemaal niet kan. Na dit overzicht waarin ik zovéél niet kon vermelden en nog meer vergat, is het niets minder dan utopisch naar mogelijkheden van syntese te vragen. Het ‘geval’ R. Cornets de Groot, de kruidenmenger van de Nederlandse kritiek, is symptomatisch. Het eklektisme viert in onze kritiek hoogtij, konform de middelaars- en doorgangspositie die het stromengebied inneemt. Al met al is dit eklektisme niet zo verwerpelijk, omdat niemand nog in staat is overal tegelijkertijd een kritisch oor te luisteren te leggen en omdat die veelvuldigheid van geluiden niet meer in een polyfonisch kritisch akkoord te harmoniseren valt. De ‘harden’ of de éénorigen (de éénsporigen) die op het éne altijd smaller wordende pad verder werken of draven, drijven de kritiek éénlijnig vooruit; anderen, van het twee-orige slag, trachten de wankele wenteling van de spiraal min of meer in haar geheel te overzien. Dat overzicht wordt moeilijker met de dag, omdat men op zoveel manieren ‘in’ kan zijn, wat impliceert dat men op zoveel andere manieren ‘uit’ is. Iedereen moet hier kiezen, voor zichzelf, voor de literatuur en voor de kritiek, voorzover altans die laatste twee nog de moeite waard worden geacht om ervoor te leven - lezen - schrijven. |
|