val stof kan verlenen voor talrijke overwegingen.
Kenmerkend was de gamma opvattingen die door de schouwburgdirekties werden toegelicht. Voor het N.T.G. telt vooral het bereiken van een ruim publiek omdat het officieel teater werkt met fondsen van de gemeenschap en dus tot plicht heeft alle bevolkingslagen aan te spreken en aan te trekken. Arena verdedigt een andere opvatting: teater moet bijdragen om de mysteries van het bestaan te helpen verklaren. Daarom werd het e.v. seizoen in het teken gesteld van de demystifikatie, ook deze van het begrip teater zelf. Arca, die steeds vereenzelvigd wordt met avant-garde, beseft dat het hedendaags toneel onmogelijk een allesomvattend beeld kan schetsen van onze ingewikkelde en snel evoluerende maatschappij. Daarom drong er zich een beperking op, dit jaar gericht op het betrekken van de jeugd bij de dramatiek. In Vertikaal wil men op een kleiner schaal een ruim publiek bereiken met moderne stukken, liefst Nederlandse kreaties van werken die tot dusver niet werden opgevoerd in ons land.
Ik beperk mij tot de weergave van de standpunten, zonder kritisch kommentaar, hoe groot de verleiding ook is. De lezer oordele zelf over de waarde van de verkondigde opvattingen.
Nadien ontspon er zich, onder leiding van moderator Drs. Jaak Van Schoor, een gedachtenwisseling over onderwerpen, waarover ieder verwoed teaterliefhebber piekert: dient elk gezelschap een eigen gelaat of stijl te hebben, moet men een bruuske of geleidelijke vernieuwing doorvoeren, kan men de instelling van het publiek veranderen of dient men een publiekververschuiving na te streven, dient de toeschouwer beter te worden voorgelicht, welke middelen kunnen aangewend worden om aan publiekwerving te doen, is kommercieel teater of ‘vedettenkultus’ per se verkeerd, moet men naar het publiek toespelen, enz.
Belangrijk leek mij de overweging van Arca-direkteur Jean-Pierre De Decker die zich afvroeg of ons publiek beschouwd kan worden als een eisende partij en of het niet veeleer zo is dat tans de toeschouwers een teater wordt opgedrongen waaraan ze in feite geen behoefte hebben of dat niet geschikt is diep door te werken. Onmiddellijk rijst een tweede vraag, nl. of onze teaterpraktici niet opgesloten zitten in hun eigen wereld, waarin ze hun kreativiteitsdrang uitleven en waarbij men te weinig rekening houdt met het bestaand publiek of een publiek dat naar de schouwburg zou komen indien er aldaar produkties in een andere stijl vertoond werden. Een derde vraag dringt zich op, nl. of de bij het teater betrokken personen niet vastgeroest zitten in hun initiatieven, zodat ze onverschillig worden voor alles wat hun wereldje niet raakt.
In Vlaanderen kan niemand op deze vragen gefundeerde antwoorden geven. Men kan alleen meningen formuleren. Het is trouwens niet onmogelijk dat op dat soort vragen nooit algemeengeldende antwoorden gegeven kunnen worden. Wellicht is er geen sprake van DE waarheid of EEN standpunt, maar slechts van waarheden en standpunten. Het is allesbehalve uitgesloten dat het vast teaterpubliek of de potentiële toeschouwers ongemeen uiteenlopende verlangens koesteren en dat hun zienswijzen over de opdracht van de dramatische kunst net zo onverzoenbaar zijn als die van de teaterpraktici. Eén zaak is m.i. onbetwistbaar en wel deze dat we in de huidige stand van zaken in het duister zullen blijven tasten omdat niet ernstig gepoogd wordt het publiek metodisch te bestuderen, de funktie van het teater in een brede sociale en morele kontekst te ontleden, te onderzoeken waarom de mensen die slechts sporadisch of nooit de schouwburg bezoeken zo'n houding aannemen, enz.
Ik zou niet durven beweren dat dergelijke studies ofwel HET antwoord, ofwel verschillende steekhoudende antwoorden zullen opleveren die aanwijzingen kunnen geven. Ik durf evenmin te stellen, dat, indien die antwoorden gevonden zouden worden, ze ons veel wijzer zullen maken, uitvoerbaar zouden zijn of door de bevoegde instanties au sérieux genomen worden om een andere taktiek te volgen. In elk geval verwacht ik dat pogingen in die richting het inzicht in de teaterfenomenen kunnen verruimen. En ik vraag mij af wie tegen een dergelijke verbreding van onze horizon gekant zou kunnen zijn.
Dat men voor zo'n onderneming een beroep zal dienen te doen op bevoegde specialisten - zowel in als buiten de teaterwereld - is te vanzelfsprekend om erover uit te weiden. Ik stip terloops aan dat alles wat tot op heden op dit vlak werd verricht te eenzijdig en te beperkt bleef.
Blijven de ultieme vragen: wie zal de initiatieven nemen in een land waar men de kultuur blijft vereenzelvigen met vrijetijdsbesteding, wie beschikt er over voldoende mogelijkheden, fondsen en gezag om met maksimale kans op welslagen zo'n studie te laten uitvoeren?
Rik Lanckrock