plaatsen in een evolutieve fase van zowel het Europese drama, beter nog het teaterrepertoire, als het Zuidnederlandse geestesleven. De mentale fundering evengoed als de dramaturgische vakkundigheid van deze over de gehele wereld druk gespeelde auteur ontsnappen zijn inzicht. H. Consciences Siska van Rosemael wordt andermaal ondergebracht in de konventionele flamingantisch-nationalistisch - antifranse temahoek, terwijl hier toch veel ernstiger op te vatten mentale stromingen in het geding zijn. Bovendien ontgaat Van Schoor ook de dialektische techniek van het demonstratiedrama dat altijd vanuit de negatieve illustratie als dramatisch procedee te werk is gegaan en, wanneer dit inderdaad te zelden tot overweldigende dramatische resultaten heeft geleid, in elk geval op zijn historische betekenis dient te worden getakseerd. Daarom herhaalt hij dat Hippoliet Van Peene het model van Scribe zondermeer heeft gekopieerd; dat is weliswaar erg aannemelijk maar werd dit totnogtoe zo onweerlegbaar aangetoond dat we de vroegere roddel tans als de definitieve waarheid mogen doorgeven? Als hij het nationalisme aangeeft als een eksponent van de internationale romantiek, dan herhaalt hij enkel wat decennia lang als waarheid heeft gegolden. Ondertussen is de diepte-interpretatie (kultuurhistorisch, niet eens maatschappijhistorisch) toch wel zo nuancerend geworden, dat deze stevige overtuiging voorzichtiger dient te worden geformuleerd. Enzovoort. Enzovoort.
Wat Van Schoor ontbreekt i.v.m. de 19e eeuw, is kennis en visie. Mag het dan zijn bedoeling zijn geweest een inventaris te vermijden, tot niet meer dan precies dat is hij gekomen. Inderdaad geen opstapeling van feiten, data en personen. Maar toch zo opvallend positivistisch georiënteerd dat je het betreuren moet dat hij niet konsekwent met het opstellen van lijsten en data is doorgegaan; dan altans zouden we in het bezit zijn gekomen van eksakte realia, terwijl nu de overzichten te veel uitgespaarde elementen vertonen om niet met een zucht tot de konkluzie te komen dat, wil deze teatergeschiedenis wetenschappelijk-bruikbaar worden, alles moet worden overgedaan.
Ik wil nog over het opvallende feit heenstappen dat deze geschiedenis zo duidelijk werd geschreven door iemand die zelf ook Gentenaar is. Een bepaalde vorm van chauvinisme is wellicht niet helemaal ongezond, ofschoon ik daar wetenschappelijk verder geen blijf mee weet. Te bar maakt hij het alleszins toch wel in de dichtst bij ons liggende periode. De tijd van het Nationaal Toneel, toen Gent bespeeld werd door KNS-Antwerpen in zijn NT-opdracht, blijkt een aanleiding om met parafrases op onkontroleerbare geruchten overwegend negatief te gaan doen. Nog sterker wordt zijn partijdigheid wanneer hij het verschijnsel Arca behandelt. De historikus gooit hier helemaal de spons als hij begint te dazen over ‘een, misschien zelfs (.) HET, Vlaamse avantgardegezelschap bij uitstek’ (229). Deze - de persoon, niet de vakman sierende - overtuiging wordt dan ingekleed in termen als ‘grondige voorbereiding’, ‘kreatief vermogen’, ‘homogeniteit’, ‘blijvende en diepe indruk’ (230). Dit zijn zulke wazige, ineksakte termen dat ze als argumentatie nergens geldig zijn. Even opvallend is de eulogie van Fred Engelen (224) van wie hij de Brechtmontages ‘hoogtepunten’ noemt en die ‘ons Brechts werk met het grootste respekt voor diens politieke en artistieke ingesteldheid (heeft) leren kennen’ (235). Dat is alvast betwistbaar. Ik herinner me bepaald dat Engelen, ter inleiding van zijn produktie van ‘De Kaukasische krijtkring’ begin maart 1961, een voordracht hield in de zaal van de K.N.S., waarin hij het bestond uitsluitend over de estetische betekenis en waarde van deze grote auteur te praten en de politieke funktie netjes liet verdwijnen. Ik herinner me bovendien dat Engelen op een perskonferentie voor deze zelfde produktie aankondigde dat hij het eerste tafereel (De strijd om het dal) in zijn voorstelling niet
zou spelen, omdat hij het onfunktioneel achtte, terwijl het in waarheid, als voorpaneel van een raamvertelling, in hoge mate onmisbaar is. Toen ik het niet kon laten deze opmerking te plaatsen tijdens die perskonferentie (Hubert Lampo heeft me er maandelang op aangekeken, omdat hij in mij een ruilredakteur van ‘De Rode Vaan’ vermoedde), kon ik het enkele dagen later op de première meemaken dat Roger Coorens (meen ik) uit een soort sprookjesboek de inhoud van dit proloogtafereel voorlas (omdat de tijd te kort was geweest om het alsnog te ensceneren). Ik kan hier ook maar mijn mening geven, aangezien geen gezaghebbende studie over Engelen bestaat, maar ik heb uit zijn werk precies menen op te maken dat hij langs alle kanten de maatschappelijk-politieke konsekwenties pleegde te ontlopen. Als Van Schoor zo geschiedenis schrijft over nog perfekt kontroleerbare gegevens, waar blijven we dan met ons wantrouwen tegenover de vergeelde momenten?
Er zitten gelukkig ook voldoende boeiende gegevens in Van