Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
feiten uit het leven van de dichter, en aan de cyklus Zestien. Het tweede boekje, Nogmaals inzake Achterberg, is niet veel meer dan een apologie van en een aanvulling op het eerste.
In verband met de beschikbare ruimte moet ik van detailkritiek afzien. Ik beperk me daarom tot wat naar mijn mening de hoofdzaken zijn.
Het uitgangspunt van De Jongs werkwijze meen ik gevonden te hebben in Bewijzen uit het ongerijmde, pag. 38: ‘Zonder dat dit ons ontslaat van de taak der zorgvuldige analyse van afzonderlijke gedichten en bundels, geloof ik dat het poëtisch oeuvre van Achterberg ergens wel vráágt om wat de Fransen “la critique thématique” noemen. Maar die kritiek is niet goed mogelijk aan de hand van de tans bekende bundel Verzamelde gedichten. Een tematisch onderzoek van Achterbergs poëtisch oeuvre heeft pas zin wanneer men rekening houdt met alle varianten, met de chronologie der afzonderlijke gedichten, en met de kompositie van alle bundels en verzamelbundels.’ Als dat zo was, dan zou Achterberg als dichter in gebreke gebleven zijn. Maar de bedoelde kritiek is wel degelijk mogelijk, alleen... Martien de Jong leest Achterberg niet goed. Neem dit simpele feit: Achterbergs Verzamelde Gedichten is een bundel, een gaaf geheel, een cyklus, en geen samenraapsel. Verzamelde Gedichten is geen verzamelnaam, maar de titel van deze bundel, die nog door de dichter is samengesteld. Door te spreken van ‘de tans bekende bundel Verzamelde gedichten’ en elders van ‘Achterbergs Verzameld werk’, bewijst De Jong dat hij dit facet geheel veronachtzaamt.
Het tema van de Verzamelde Gedichten is het centrale tema van Achterbergs poëzie, waarover al zo veel is gezegd, maar dat nog nooit goed is onderzocht.
Tijdschriftpublikaties, de bundel Asyl - ten onrechte Blauwzuur genoemd, dat ben ik met De Jong eens - en de Drie ongebundelde gedichten zijn alleen van betekenis bij een onderzoek naar Achterbergs dichterlijke ontwikkeling.
Is het onmogelijk een onderzoek naar het centrale tema en vervolgens een onderzoek naar Achterbergs dichterlijke ontwikkeling aan de hand van de gedichten tot een goed einde te brengen, dan kan men ten einde raad biografische hulpmiddelen gebruiken. Bij een dichter als Achterberg moet dat echter niet nodig zijn. In een van de laatste gedichten uit de bundel Verzamelde Gedichten, Draaiboek, lezen we: ‘en ik voel een kabelbericht
door mijn biografie heen gaan’,
met andere woorden: de Verzamelde Gedichten zijn Achterbergs biografie, waar doorheen het kabel-bericht, de rode draad van het centrale tema loopt. Aan de lezer deze draad te ontdekken en te volgen.
In beide boekjes besteedt De Jong vrij veel aandacht aan de cyklus Zestien. In Nogmaals inzake Achterberg herziet of verduidelijkt hij een aantal zaken uit zijn eerste boekje, waarna hij konstateert, ‘dat het in Achterbergs poëzie voltrokken initiatieoffer van de bovenaardse animagestalte, waardoor de ik-figuur tot leven’ (!) ‘wordt herboren en zich kan bevestigen in zijn poëzie, een soort biografische parallel heeft.’ Een merkwaardige redenering: het tema van de poëzie is bekend, en dan wordt van daaruit nog iets over de biogragrafie opgemerkt. Wat heeft dit nog met ‘la critique thématique’ te maken?
Het laatste gedicht van de afdeling, resp. bundel Zestien, Cherubijn, wordt door De Jong geinterpreteerd. De keuze wordt niet gemotiveerd, maar de bedoeling is in elk geval aan te tonen dat er ‘in deze bundel nog wel wat anders aan de hand’ is ‘dan de verbeelding van een gematerialiseerd, verwezenlijkt samenzijn’, zoals Dirk de Witte meende.
De Jong begint als volgt: ‘Een cherubijn is een engelachtig mengwezen, en een engel fungeert niet zelden als bode van God. Achterbergs engel is ook het klaar liggend “beginsel des levens” (Zestien) dat de cherubijn uit zijn androgyne toestand van ongeborenzijn zou moeten verlossen, maar zich aan het slot juist met hem verenigt’, enz.
Ik wil niet beweren dat Martien de Jong het allemaal verkeerd ziet, al vind ik zijn interpretatie weinig verhelderend, maar wel ben ik van mening dat hij het verkeerd dóet. Wil hij met enige zekerheid iets omtrent een dichtbundel zeggen, dan zal hij die hele bundel moeten analyseren, en in bepaalde gevallen de Verzamelde Gedichten in zijn beschouwing moeten betrekken. Van dit laatste een voorbeeld, uit het zojuist gegeven citaat. De Jong schreef: ... ‘een engel fungeert niet zelden als bode van God’. Zo'n opmerking is een slag in de lucht. Het zou meer voor de hand liggen, dat de ‘lezer-interpreet-kritikus’ een onderzoek had ingesteld naar het begrip ‘engel’ in Achterbergs poëzie. In zijn interpretatie benadrukt De Jong het embryonaal aspekt van de bundel Zestien, tegenover Dirk de Witte, die de bundel ‘de zang van een ont- | |
[pagina 119]
| |
maagding’ noemde, en die sprak van een ‘gematerialiseerd, verwezenlijkt samenzijn’. Verder dan het slaken van een kreet komt De Jong echter niet: hij lanceert het embryonaal aspekt en gaat over tot de orde van de dag. In Bewijzen uit het ongerijmde (pag. 39) deed hij dat in nog sterker mate: ‘de naam’ (bedoeld wordt: de titel Embryo) ‘doet tussen haakjes denken aan een interessant tema bij Achterberg.’ Meer niet. Waarom toch zulke ‘interessante’ opmerkinkingen? Als het werkelijk zo belangwekkend is, laat De Jong daar dan studie van maken.
Daar staan ze dan naast elkaar: Dirk de Witte met zijn meergenoemde typering, door De Jong terloops tot ontmaagdingsaspekt gereduceerd, en Martien de Jong met zijn embryonaal aspekt. Dit is niet de plaats voor een analyse van de bundel Zestien, maar anderzijds zie ik niet, hoe ik bovengenoemde ‘aspekten’ moet beoordelen zonder bewijsmateriaal aan te dragen. Daarom toch een kleine uitweiding.
Dat de ontmaagding een belangrijke plaats inneemt, blijkt uit de ontwikkeling van ‘meisje’ (Zestien: III, IV, Het meisje en de tijd) via ‘bruid’ (Rok) tot ‘vrouw’ (Danaïde). Met haar beleeft de ‘ik’, de dichter, het samenzijn, gematerialiseerd in de poëzie. (Bijv. Zestien: I, IV, V, Rok).
Ontmaagden is man worden, of toch in elk geval zich als man bevestigd weten. De ontmaagding in deze bundel is de bevestiging van het dichterschap: ‘Laat mij aan u ontstaan’.
(Zestien: I)
Dit samen opnieuw beginnen spreekt o.m. uit V: ‘Om het bloed dat in haar parelt,
heilig u, mijn handen.
Dit is het eerste in de wereld.
Hierom is niet veranderd
het paradijs: Adam wandelt
met God; noemt, slaapt en vindt
hetzelfde lichaam dat ik vind.
Dezelfde wondere warande
gloeit buiten in de wind.’
En eveneens uit het gedicht Liezen en regenbogen: de regenboog is immers het teken dat het oude vergeven en vergeten is, het symbool van het nieuwe leven, van Gods belofte die de mens vertrouwen geeft voor een toekomst waarin hij weer, als Henoch voor de zondvloed, kan wandelen met God.
Centraal in deze bundel, kwa plaatsing en kwa betekenis, staat het gedicht dat op Liezen en regenbogen volgt: Rok.
Dit is voor de dichter en voor ‘de bruid’ het nieuwe begin, alle knellende banden worden afgelegd: ‘De rok, om het middel gesmeed,’
...
‘Zij heeft de spangen afgelegd,’
...
‘Een zoete knel, die zich ontspande’.
De dichter en zijn bruid kunnen samen-zijn nu zij alle knellende banden heeft afgelegd, kompakt uitgedrukt in de titel Rok. Alles hing kennelijk uitsluitend van haar af, door haar bereid(willig)-heid wordt het samenzijn mogelijk: ‘Ik ben de bruid, heeft zij gezegd.
Ik ben gereed. Dit is mijn huid.’
Dankzij de bruid komt de dichter tot leven, tot dichten. (Zie I en V). Wie is zij dan anders, dan de Muze?
Op de eenwording volgt de onherroepelijke scheiding, op Rok volgt Kraakbeen: ‘Je hebt je van mij losgemaakt
met elleboog en schouderblad.’
Niet bepaald erotisch getinte lichaamsdelen. Maar ook de gedachte aan een geboorte dringt zich nu niet direkt op. Elleboog en schouderblad zijn lichaamsdelen waarmee je je tegen iemand afzet, je duwt hem weg. De Muze schudt de dichter van zich af, ‘alsof ik brak tot deze twee,
die in mij waren zoek geraakt.’
Ze maakt zich van hem los. De twee-eenheid duurt maar kort bij Achterberg; aan het eind van elke bundel staat hij weer alleen. Herboren? Nee, dat is te veel gezegd. Maar wel heeft hij zijn dichterschap bevestigd gezien in het gedicht, in het ‘gematerialiseerd, verwezenlijkt samenzijn’. ‘Een troubadour kwam aan het haardvuur teder zingen
romances, nooit gehoord. Een buidel gelds ontving hij.’
(Sprookje)
De dichter zingt zijn nooit gehoorde, zijn ongehoorde gedich- | |
[pagina 120]
| |
beeldende kunst ten, krijgt zijn beloning en kan gaan. Het gedicht waaruit ik zoëven citeerde, Sprookje, is onze aandacht meer dan waard. We vinden er namelijk het hele ‘verhaal’ van de bundel in de vorm van een ‘Sprookje’ terug. Ik zal er enkele punten uit lichten.
In dit Sprookje ‘stapten wij door de bladen in het boek.
En zijn terstond getrouwd, koning en koningin.’
In het boek, in de bundel beleven zij het samenzijn. ‘Zij heeft oprecht en koninklijk geschreid,
wijl een van hare pages viel al in den strijd.’
Wat zou dit anders zijn dan een ontmaagding? ‘Des nachts, in kameren, is het gerucht vernomen
van goede geesten, kobolden en gnomen.’
Er is gerucht, (in)fluistering, inspiratie. Maar daarmee zetten de dichter en zijn Muze heel wat op het spel: ‘Maar ook de heksen rijden door de lucht;
dan slaakt de hoge vrouwe zo menig diepe zucht.’
Inspiratie is een ‘diepe zucht’, geluid uit een diepe afgrond, geuit door de ‘hoge vrouwe’, de verheven Muze.
De dichter tracht soms de wording van zijn gedicht te forceren, en met geweld het kontakt tot stand te brengen, maar dat is verkrachting van de Muze: ‘Soms brachten zij een sterk rabauw naar binnen.
Tegen den avond werd hij in de slotpoort opgehangen.’
De slotpoort, de nauwe ingang waardoor hij naar binnen wil, kan duiden op verkrachting, maar is in elk geval op te vatten als de kleine opening in de scheidingswand tussen het gebied van de ‘u’ en de ‘ik’ die in - laat ik het voorzichtig zeggen - een groot deel van Achterbergs poezie het centrale punt is. Deze poging tot binnendringen, tot forceren, is bij voorbaat, reeds ‘tegen den avond’ tot mislukken gedoemd. De dichter moet afwachten of zij hem ter wille zal zijn. (Vgl. Rok) ‘Dat van de tinnen de klaroenen schallen:
heden is de vorstin van enen prins bevallen.’
De prins is in sprookjes symbool van het nieuwe begin: het oude, de koning heeft afgedaan. Met de prins begint alles opnieuw; hij is er al om de volgende nooit gehoorde romance, het volgende ongehoorde dichtavontuur voor zijn rekening te nemen. Zijn uitgangspunt is tevens zijn ingangspunt: ‘mijn dood uit en mijn oorsprong in,
waar ik u ken, o cherubijn.’
(Cherubijn)
Het oude liedje kan weer beginnen, maar in een nieuwe vorm; hetzelfde tema, in een nieuwe, nog nooit gehoorde romance; het centrale tema, in een nieuwe bundel. In de figuur van de prins maakt de dichter zich gereed voor de volgende ronde = cyklus.
Willem M. Visser, Almelo
Martien J.G. de Jong: Bewijzen uit het ongerijmde - Het probleem Achterberg, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam - J. Sonneville, Brugge, 1971.
Martien J.G. de Jong: Nogmaals inzake Achterberg, idem, 1972.
Dirk de Witte: Een wedloop tussen taal en tijd. Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1971, jrg. 24, pag. 75 t/m 98. |
|