| |
Felix Timmermans, een man van Belofteland.
Het Timmermans-herdenkingsjaar 1972 (25 jaar na zijn overlijden op 24 januari 1947) heeft drie publikaties in boekvorm opgeleverd. Ze zijn alle drie merkwaardig genoeg van het dokumentaire en informatieve type. Een uitvoerige kritische monografie in de trant van André Demedts' studie over Stijn Streuvels zit er niet tussen, al deed L. Vercammen wel een poging in die zin. Er is bij de eerste herdenkingsgelegenheid (in 1957) reeds een en ander verschenen over Timmermans, en de wezenlijke appreciaties lijken langzamerhand geijkt te zijn. Ik denk aan de bijdragen van A. Westerlinck (1957), J. de Ceulaer (1957, 1959 en 1967), H. Lampo (1961) en aan de informatief zeer leerrijke studie van L. Vercammen over Vijftig jaar Pallieter. Een historische terugblik (1966). In elk geval is het tegenwoordig mogelijk geworden op een onbevangen manier over Timmermans te schrijven, in een heel ander en serener klimaat dan bij zijn afsterven. Met ‘onbevangen’ bedoel ik: vrij van verdachtmakende polemiek én ook van een bepaalde gêne die kort na de oorlog aan het geval Felix Timmermans vastzat, alsof het mensen die iets van hedendaagse literatuur afwisten en het goed voorhadden met de Zuidnederlandse literatuur, niet te best sierde zich met Timmermans' werk in te laten, laat staan daar waarderend over te schrijven. Over de polemiek rond Timmermans kan men iets lezen in het Spectator-artikel (22 september 1972) van A. Westerlinck en bij L. Vercammen. Juist A. Westerlinck heeft er sterk toe bijgedragen om het gênante klimaat te doorbreken en te verdrijven, niet door de schrijver Timmermans beaat en door dik en dun te rehabiliteren, maar door een nieuwe (‘innerlijke’) manier van hem te lezen te presenteren die in de recente literatuur over de vader van Pallieter sporen naliet. De Lierenaar die om allerlei redenen steevast
| |
| |
in èèn adem genoemd werd met de eveneens drukgelezen en veelvertaalde Ernest Ciaes, had ten volle recht op een met kundigheid en gezag ondernomen revaluatie. 25 jaar na zijn dood worden ernstige lezers en onderzoekers niet meer geremd door het onbehagen dat als een twijfelachtig aureool aan de naam Felix Timmermans kleefde. Ik merk dat o.m. aan het aantal licentiaatsverhandelingen dat de laatste jaren (opnieuw) aan hem gewijd wordt. Er is inmiddels, in een serener klimaat en los van een meestal superlatieve herdenkingskontekst, zoveel te doen. Zijn vroege poëzie, zijn grafisch werk, zijn relaties met de muziek, de plagiaatkwesties (Pallieter en De familie Hernat), de vertalingen...: allemaal onderwerpen die een wetenschappelijke aanpak verdienen. Het zopas opgerichte Felix Timmermans-Genootschap, dat zich tot doel stelt de kennis van zijn werk te bevorderen en alle initiatieven in die richting te stimuleren, kan daarop waakzaam toezien. Een veelgelezen auteur als Timmermans mag ook wetenschappelijk ‘gelezen’ worden. Hij is het waard en kan ertegen.
In de reeks literaire levenskronieken van Orion-Desclée de Brouwer, waarvan de grote nuttigheidswaarde niet meer onderstreept hoeft te worden, verscheen na de afleveringen over St. Streuvels en F.A. Snellaert de Kroniek van Felix Timmermans (1886-1947), samengesteld door José de Ceulaer, naar mijn mening de belangrijkste bijdrage uit het herdenkingsjaar. José de Ceulaer behoeft zijn geloofsbrieven in deze niet meer aan te bieden. Wat de bio- en bibliografische informatie over Timmermans betreft, is er geen betrouwbaarder gids te vinden. Naar het door Luc Schepens met zoveel sukses voorgehouden patroon verzamelde hij jaar voor jaar en dag voor dag alle beschikbare gegevens, zodat van en rond de schrijver een uitermate gestoffeerd historisch referentiekader ontstaat, waarnaar voortaan met gerust gemoed verwezen kan worden. De Kroniek is immers allereerst een dokumentatie- en werkboek, waarin de samensteller geen ander ordeningsbeginsel huldigde dan het kronologische, de opschriften bovenaan de bladzijden, die overigens de tijdsorde volgen, buiten beschouwing gelaten. Uit de aard der zaak komen aldus perifere biografische realia op dezelfde lijn te staan als zoveel belangrijker gebeurtenissen (bij voorbeeld eerste publikaties, bundelingen van teksten, incidenten en allerlei voorvallen die de mens en de schrijver tekenden). Wie deze kroniek gebruikt, doe dit met de gave des onderscheids tussen het feit en de gebeurtenis. En bovendien: wie kan a priori uitmaken of een droog gerapporteerd feit geen evenement geweest kan zijn voor de mens en relevant kan zijn voor de produktie en lektuur van het werk?
José de Ceulaer had het geluk gebruik te kunnen maken van fragmenten uit Timmermans' dagboek (zoals Luc Schepens ook ongeopende archiefstukken op het Lijsternest kon inzien). Hij verlucht daarmee zijn kroniek die door Timmermans' aanwezigheid een bij momenten zeer menselijke en ontroerende inslag verkrijgt. Bovendien was Timmermans een onbedaarlijk briefschrijver. Uit de vele korrespondenties die van en aan hem bewaard bleven, kan De Ceulaer ruimschoots citeren. Zo zien we, als het ware aan de schrijftafel, sommige werken groeien. Timmermans informeert bij vrienden, schaft zich dokumentatie aan, gaat op reis en op bezoek, stuurt eerste proeven, wint adviezen in, test teksten in periodieken of op leesavonden uit, enz. Deze informatie weegt zwaarder dan perifere biografische ‘Kleinkram’, waarmee de positivisten van weleer die de kreatie van een werk als een soort spijsverteringsproces beschouwden, een boek meenden te kunnen ‘verklaren’. De kroniekschrijver draagt grote en kleine bouwstenen aan, in schijn ongesorteerd, maar zeer kostbaar in het licht van verder onderzoek. Ik moge in dit verband ook de voordrachtgever Timmermans vermelden. Wat voor betekenis heeft het, zo kan men zich afvragen, te weten wanneer hij gesproken heeft te Zele of te Breslau en waarover? Maar het zou kunnen blijken dat dit onwaarschijnlijk hoge aantal lezingen en voordrachten de mens en de schrijver inniger typeren en aangaan dan men op het eerste gezicht vermoedt. Hij was een volksschrijver (in de respektabele zin van het woord), en stond met zijn grote innemende eenvoud zeer dicht bij het volk, in Lier en elders. Uit die vele kontakten en omzwervingen blijkt alvast in welke opslorpende proporties Timmermans een schrijvers-leven heeft geleid, maar dan allerminst een schrijvers-leven in een beloken ivoren toren of in eksklusieve artiestenkapellen zoals nu zo vaak gebeurt.
Aan de Kroniek gaat een Inleiding vooraf, door Bertus Aafjes geschreven in Tokio. Veel nieuws zal men er niet in vinden. De tekst werd uit de volheid des harten geschreven met weemoed en vriendschap voor de mens, maar eigenlijk op een wat te grote afstand van het werk. Dat Timmermans ‘een literair ontvangstapparaat’ geweest is, ‘dat zo volstrekt zichzelf was, dat het
| |
| |
dingen registreerde die voordien nimmer geregistreerd waren en nadien nooit meer geregistreerd zullen worden’ (blz. 5), is wel een aardig klinkende formule, waar een halve waarheid in kan zitten, maar ze kan toch ook misleidend zijn. Timmermans registreerde inderdaad in zijn beste momenten op een unieke manier met een speciaal begaafd en gericht zintuigelijk apparaat, maar er is hier toch meer in het spel dan een mechanisch-fysiologische apparatuur. De unieke registratie van een eigen universum heeft meer te maken met een visie dan met een zenuwstelsel, al zijn die twee wel nauw verbonden bij een natuurtalent als Timmermans die zowel op papier als op doek ‘volstrekt zichzelf’ kon zijn, niet mechanisch registrerend, maar zijn werkelijkheid interpreterend en kreërend. Dat Timmermans-universum bouwt men niet alleen op al registrerend, welke op z'n Japans elektronisch-verfijnde apparatuur daartoe ook ter beschikking moge staan. Een oppervlakkig verkeerd gelezen Timmermans is immers alleen maar een zinnelijk ‘zwelger’, een buitenboordpallieter zonder innerlijkheid, a fortiori zonder ‘brains’. Men behoeft niet door slaafse rehabilitatiezucht geblinddoekt te zijn om achter dat geflonker van kleuren en geuren de ‘inwendige’ Timmermans te kunnen zien. Men hoeft ook niet op Adagio te wachten om die regenbogen van Gods stilte in zijn werk te zien glimmen. Die oppervlakkig gelezen Timmermans is een te gemakkelijk objekt van kritiek. Het image van de Lierse ‘sappigaard’ die met zijn vlaaikens op de Vlaamse (en buitenlandse!) lezer is afgegaan, is lelijk vertekend. En zolang wij geen ‘literatuurgeschiedenis van de lezer’ (kunnen) schrijven, mogen wij ook de vraag stellen of die Vlaamse lezer die daar massaal van smulde soms ook niet door die verdroomde innigheid en poezie geraakt en aangesproken werd, bewust, onbewust of subliminaal,
of hoe het ook moge heten? Wat weten wij vooralsnog over de ‘rezeptionspsychologische’ verwerking van een tekst door de lezer, bij voorbeeld door de lezer van Pallieter of Boerenpsalm? Tot nader order mag men wellicht stellen dat de Vlaamse volkslezer in Timmermans' boeken iets van de poëzie méé heeft ‘geregistreerd’ samen met het smullen, ruiken, zoenen van de bomen, en dat geleerde polemisten die Vlaamse lezer misschien hebben onderschat? Wie weet? In de laatste jaren is gelukkig een vollediger Timmermans in het vizier gekomen, en het kan voor mijn part geen kwaad dat Pallieter, meer dan Juffrouw Symforosa of Boerenpsalm, zijn populairste boek blijft. De onpellbare lezer is eerbiedwaardiger dan de Lord Mayor of London.
Bij een andere leuke opmerking van Bertus Aafjes wil ik nog stilstaan. Hij vraagt wat hem zo aantrekt in Timmermans, en zijn gedachten belanden via een smakelijk surprise-effekt bij... een begaafd topvoetballer: ‘Ik lees enkele regels en daar zegt hij plotseling iets dat, met alle zintuigen waarover een mens beschikt, zo raak geobserveerd, betrapt en geformuleerd is dat ik geneigd ben op te springen van entoesiasme, zoals ik dat doe wanneer ik zie hoe onze voetballer van het jaar, Johan Cruyff, plotseling een doelpunt scoort, op een wijze zoals dit voor hem nog nooit gescoord werd’ (blz. 71). Zo scoort ook Timmermans op een volstrekt eigen wijze, zoals niemand het kan nadoen of leren. Om in dezelfde sfeer te blijven: een Nederlands joernalist schreef over Cruyff dat hij met respekt voor alle regels al spelend het voetballen uitvindt, omdat hij in zijn beste momenten altijd nieuwe, ongeziene en ongehoorde mogelijkheden van het aloude spel blijkt uit te proberen; van Timmermans zou men kunnen zeggen dat hij al doende de metafoor uitvindt. Ik weet het: op verre na niet met elk beeld, in elke regel van zijn poëzie, of in alle beeldsektoren met even verrassend ‘brio’. Maar hij heeft metaforen gescoord die hij alleen kon uitvinden. En het wonderlijke is: plaats die in de kontekst van een ander, en de poëtische surprise is zoek. Die metaforiek van Timmermans is een wonderlijk iets. De meest geslaagde vondsten zijn staaltjes van taalkreativiteit en taalkritiek zoals weinig ‘vernieuwers’ van ons proza er kunnen voorleggen. Ze zijn zo verrassend-ongewoon dat zij zowel de taalkode als de literaire konventies van toen radikaal doorbreken met een ludiek plezier waarvan de linguïstische mechanismen ternauwernood achterhaalbaar zijn. Dit is een autentieke vorm van taalkritiek waarvoor men een geboren dichterlijke taalgebruiker moet zijn. Anderzijds blijkt deze metaforiek ook dicht bij het ludieke taalgebruik van de
‘ongekultiveerde’ volksmens te staan. Wat wij, gestroomlijnde taalgebruikers, als zo poëtisch-verrassend ervaren, heeft Timmermans misschien in kroeg of beemd gehoord. Zou het niet tot zijn kunnen als natuurtalent behoren dat hij als schrijver bepaalde punten kon skoren op een manier die niet hijzelf alleen, maar het dragende volk in zijn diepste autenticiteit heeft uitgevonden? In Timmermans gaan het gekultiveerde en het oernatuurlijke in elkaar op, niet altijd even har- | |
| |
monisch, want een Timmermansvondst is soms maar een slordig opraapsel en soms in zijn naiviteit banaal. Zijn tekeningen en schilderijen mogen nu hoog gewaardeerd worden nu er zoveel werk gemaakt wordt van ‘naïeve schilderkunst’, maar de naïviteit van zijn tekeningen en teksten heeft echter een dubbele bodem. Het is niet zo makkelijk naief te doen, zeker niet als men het artistiek talent heeft van Timmermans. Hij heeft - in zijn beste prestaties - een evenwicht gevonden dat moeilijk te beschrijven is en waarvan hij het geheim meedroeg in zijn graf. Ik geloof niet dat hij zo gemakkelijk te kopiëren of na te volgen is. Laat maar eens iemand gewild-naïef een ‘lieken’ op een bugel blazen: het klinkt vals.
Louis Vercammen, ook een goede kennis van de familie, heeft zijn jarenlange opzoekingen bekroond met een monografie Felix Timmermans. De mens - het werk (Heideland-Orbis). Het boek volgt ook de kronologische gang van leven en werk. Het plaatst evenzeer het werk in het leven, en dat lijkt me er de grootste verdienste van. L. Vercammen biedt veel kostbare achtergrond-informatie over de mens en de schrijver, die in geen enkel ander boek over Timmermans bij mekaar heeft gestaan. Men kan weliswaar een zeker gebrek aan perspektief in de monografie betreuren. Wat José de Ceulaer ongefilterd onder elkaar mag schrijven, moet Louis Vercammen kritisch wegen. De monografie dringt hem een andere orde op, nl. de kritisch-evaluerende. Daarin heeft hij te goedschiks en te veel aan de vereerde meester toegegeven, zodat het boek zich nogal monotoon en zonder reliëf afrolt. Maar dit neem ik er graag bij, omdat ik in geen enkel ander boek de eenheid van leven en werk zo overtuigend heb gedemonstreerd gezien. Er moeten aan de aandacht van L. Vercammen weinig beschikbare stukken ontsnapt zijn. Speciaal de plaatselijke geschiedenis en de relaties van de jonge Timmermans met velerlei vrienden en middens pluisde hij onverdroten uit. Als feitelijke dokumentatie is deze studie dan ook biezonder verdienstelijk. Hoe nauw Timmermans met Lier is verbonden, hoefde niet bewezen te worden, maar de vele, vele verstrengelingen van zijn verbeeldingswereld met de ‘inspiratiebron’ van stad en land worden hier met tientallen voorbeelden geïllustreerd. ‘Neem Lier weg uit het werk van Timmermans en er blijft slechts een zielloos geval over’ (blz. 108), schrijft L. Vercammen. Dit moge wat kras klinken, al mildert de auteur deze uitspraak wel: ‘Timmermans is geen schrijver van reisgidsen, maar een volbloed kunstenaar die beelden en landschappen kan oproepen met een suggestieve kracht, die alles echt laat lijken. Het
is ook echt... in de ogen van de dichter. Een greintje verbeelding en dichterlijkheid is vereist om Lier schoon te zien, zoals Timmermans het zag’ (blz. 110). Hoezeer hij ervan overtuigd is dat Timmermans niet kopieert maar interpreteert, toch toont hij aan hoe sterk dit oeuvre vanuit het leven werd geschreven en stalt hij voor ons zeer nuttige vindplaatsen uit die ons de transformatieprocessen tussen kopie en kreatie laten vermoeden. Wat hij schrijft over de wordingsgeschiedenis van Symforosa (blz. 82) of over Anne-Marie (blz. 85), moge als voorbeeld geciteerd worden. Notaris Pirroen is zo'n fiktioneel wezen dat L. Vercammen als detektive achter het boek is gaan naspeuren, indachtig wat Timmermans zelf zei over het ontstaan van zulke personages: ‘Zo een figuur bestaat soms uit drie of vier personen die de fantasie tot één persoon omschept. Ik laat hen in een gans ander bedrijf of stiel en andere omstandigheden en lotgevallen optreden’ (blz. 85). Zo plegen bij hem ook dezelfde personen onder andere namen in verschillende werken voor te komen (blz. 142). Goed, men mag dit speurwerk marginaal noemen, maar het valt niet te versmaden. Biezonder leerrijk vind ik verder de informatie over Timmermans' jeugd (met o.m. zijn teosofisch interesse) en over zijn kontakten met vrienden als R. de la Haye, Fl. Van Reeth, R. Kimpe, R. Veremans. De ontstaansgeschiedenis van Pallieter wordt deskundig uit de doeken gedaan, evenals de bronnen voor De harp van Sint Franciscus, o.m. de kontekst van de Pelgrimsidee. Het hoofdstukje over de schilder Timmermans was voor mij grotendeels nieuw. Men zou er goed aan doen, de teksten van Timmermans over schilders eens in een ‘schilderboek’ te bundelen. Ook de verschillende toneelbewerkingen van zijn boeken (en de vele perikelen en mislukkingen die daarmee gepaard gingen)
zouden een boeiend onderzoeksobjekt opleveren, evenals zijn bewerkingen van bijvoorbeeld Karel en de Elegast of De Vier Heemskinderen. Daarover geeft L. Vercammen allemaal interessante gegevens die hij natuurlijk niet uitputtend kan behandelen, maar die anderen kunnen uitwerken en kritisch afwegen. Wie deze monografie leest, beseft pas goed hoe weinig wij nog van Timmermans afweten en hoe onrechtvaardig en eenzijdig een etiket kan zijn waarmee iemand de vergetelheid van de leerboeken kan worden ingestuurd.
| |
| |
Wat de kern van Timmermans' schrijverschap betreft, meen ik dat men het met L. Vercammens opvatting eens kan zijn, waar hij schrijft dat het werk vanaf het begin gekenmerkt wordt door een dualiteit van zwaarmoedige mijmerij en entoesiast (kunst-) genot; een persoonlijkheidsstruktuur die wellicht niet zo uniek is, maar die de omtrekken van Timmermans kreeg door de (in de tijd variërende) legeringen en aksentverschuivingen die de kunstenaar er naar gelang van de omstandigheden (ups en downs) in aanbracht. Nog eens, deze monografie is een boek over omstandigheden en omstaanders inzake Timmermans. Na het vele werk dat Louis Vercammen en dat anderen vóór hem (en voor hem) op dit gebied presteerden, komt het gestook tegen Timmermans ronduit onrechtvaardig voor, zoals het smalen op de sappige volksschrijver wat faciel is geworden. Ik heb hier voor mij een uitspraak van Louis-Paul Boon in Mijn kleine oorlog: ‘Ik weet niet waarover gij schrijft, ik heb het niet gelezen, maar zoals Ernest Timmermans, dat zijn boeken die de mensen in slaap wiegen maar het is juist hen wakker maken wat men in een boek moet doen’. Met alle respekt voor de bedoelingen van schrijvers die mensen met boeken willen wakker maken (om hoe laat? en om wat te gaan doen?), zou ik toch de bescheiden vraag willen stellen of een echte lezer door de beste boeken van Timmermans in slaap wordt gewiegd. Er is natuurlijk geen probater literair slaapverwekkend middel dan het etiket. Bekennen wij niet te gemakkelijk met onze Vlaamse nederigheid dat Timmermans ‘ondanks zijn innemende menselijkheid, de gemancheteerde Europeër altijd wat te eenvoudig zal blijven’? Gerard Walschap geeft de Vlamingen de raad niet te overdrijven met dergelijke zelfonderschattingen, in zijn Ten Geleide bij het Felix Timmermans-boek van het Mercator-fonds, samengesteld door Julien van
Remoortere met bijdragen van Lia Timmermans, José de Ceulaer, Hubert Lampo en van Hilda Van Assche en Richard Baeyens voor de bibliografie. Deze publikatie, de zesentwintigste in de reeks, is opnieuw een prachtig kijkboek voor kunstminnende en kapitaalkrachtig gemancheteerde bibliofielen. Ik moet toegeven dat ik minder gehaast was om de teksten in dit herdenkingsboek te lezen dan om de bijna 300 kleuren zwart-witillustraties van Timmermans zelf te bekijken en opnieuw te bekijken. En telkens als ik dit boek, dat ik nergens in een boekenrek kan plaatsen, opensla, waan ik mij weer in de tentoonstelling van Timmermansde-schilder. Moeten wij betreuren dat zo'n boek ‘stukken van mensen’ kost en gemaakt schijnt om als prestige-objekt de wachtkamer van topmanagers te sieren? Is het niet wat vreemd dat men een boek over een ‘volksschrijver’ zo pronkvol en duur maakt dat men er bijna niet in durft te bladeren uit angst het te beduimelen? Ik stel vast dat kinderen verslingerd zijn op Timmermans ‘naïeve’ tekeningen, maar dit is geen boek om te laten slingeren. Ik ben hoe dan ook blij met publikaties als deze die wij ons wellicht in de lukse van de welvaartmaatschappij moeten kunnen permitteren, al blijf ik me door die ‘beduimelschroom’ wel wat geremd voelen.
Lia Timmermans wijdt in haar bekende gevoelvolle stijl een bijdrage aan haar vader, de tekenaar en schilder; José de Ceulaer komprimeert in een nieuwe levensbeschrijving wat hij elders schreef; Hubert Lampo schrijft met diepe bewondering over ‘de grootste schrijver (...) die wij in deze eeuw mochten bezitten’ (b'z. 172) en geeft op zijn beurt een overzicht van het werk, zij het meer in de vorm van persoonlijke kanttekeningen; J. Van Remoortere stelt de beeldende kunstenaar voor. Misschien komen deze bijdragen, zoals het bij deze gelegenheid past, een beetje te opgetogen, in feeststemming, over - het hele boek is overigens gemancheteerd-feestelijk. Zakelijke dokumentatie vindt men dan weer in de Timmermans-bibliografie en in de Katalogus van het plastisch werk. De ‘muzikant’ Timmermans ontbreekt hier, maar dat wordt het tema van het eerste Jaarboek van het Genootschap.
Zo blijkt het herdenkingsjaar niet een eind, maar een begin te kunnen zijn voor het dankbaar bewaren en doorproeven van een erfstuk waarover wij Vlamingen trots mogen zijn. Het gesprek omtrent Timmermans heeft niets te winnen bij een kultus, maar alles bij een zo zakelijk mogelijke toetsing, in dit tijdperk van managers en hippies, van wat H. Lampo noemt ‘onze diepe bewondering’.
Marcel Janssens
J. de Ceulaer: Kroniek van Felix Timmermans, Orion/DDB, 1972.
L. Vercammen: Felix Timmermans. De mens - het werk, Heideland-Orbis 1972.
J. van Remoortere e.a.: Felix Timmermans, Mercatorfonds N.V., 1972. |
|