wordt huilen, schreeuwen, krijsen en razen en de dichter van pamfletten en ‘woedende gedichten’ hanteert scherpe en giftige woorden en een harde, op de aanval gerichte taal. Van Maele interesseert zich niet voor wat zg. poëtisch toelaat- of aanvaardbaar wordt geacht. Hij laat alle logika varen, verlaat zich eenzijdig op het onbewuste en de associatie, smeedt neologismen en doorbreekt de syntaksis. Poëzie en kunst zijn voor de poète maudit slechts één middel om zichzelf uit te drukken en te bevestigen. Zijn poëzie vormt een onlosmakelijk deel van zijn persoonlijkheid en zij vindt haar ultieme rechtvaardiging niet in het (zg. poëtisch geslaagde) resultaat, maar in de daad (van het schrijven) zelf. Als bohémienachtig kunstenaar in de rand van de maatschappij, als miskende en uitgestotene heeft de poète maudit ook geen behoefte aan het ‘schone woord’ dat slechts binnen die maatschappij gewaardeerd wordt. De dichter schept zijn bestaan en zijn werk tot een levende legende. Zijn kunst is op de vernietiging van de traditionele waarden, denkpatronen en taalvormen gericht. De poète maudit wordt de spreekbuis van het onuitsprekelijke, hij legt alle nadruk op de destruktieve krachten, hij zweert bij de zwarte magie, schrijft ‘zwarte gedichten’ en streeft de heiligheid na in het kwaad.
Deze opvattingen liggen ten grondslag aan Marcel van Maeles werk tussen 1961 en 1966. Van een schuchter post-eksperimenteel dichter in de jaren 1956-'57 evolueerde hij via zijn
Pamflet 1 naar een steeds hardnekkiger en eigengereider poète maudit-houding, die in
No man's land uit 1968 haar hoogtepunt maar tevens haar eindpunt bereikte. Vooral vanaf de centrale bundel
Marcel van Maele.
Zwarte gedichten (1963) heeft Van Maele gepoogd een wisseloplossing te vinden voor het afgewezen Westerse denken: uitdrukkingen en wendingen als ‘geef ons een ander tuig om te / denken’ of ‘hoera ik kreeg een bloem om te denken / hoera mijn hersenen rotten in mijn hand’ zijn typisch voor deze poging. In de bundel
No man's land en in de romans en de toneelwerken die hij sedert dezelfde tijd ongeveer schrijft staat het archaïsche of mytische denken centraal. De nadrukkelijke aksentuering van het denken en de geest is een konstante in zijn werk en dit maakt hem wel sterk verwant aan ‘le dernier des poètes maudits’ Antonin Artaud. De dichter onttrekt zich aan het gewone leven en het dagdagelijkse tijdsverloop. Hij werpt alle dualisme en logika overboord en hanteert symbolen. Deze archaïsche en metaforische symbolentaal biedt de mens de mogelijkheid taal en ervaring terug te vinden van het verloren paradijs. De individuele en historische tijd wordt doorbroken en vervangen door een sakrale tijdservaring, die hij tot uitdrukking brengt d.m.v. paradoksale formuleringen als ‘het ontijdelijke nu-moment’ of ‘het ontijdelijke eeuwige nu’. De dichter poogt tijd en eeuwigheid te verzoenen en aan de verzoening der tegenstellingen wordt een sakrale waarde toegekend. Zodoende onttrekt de dichter zich aan het gewone leven en stijgt hij uit boven de zintuiglijke wereld. Tegelijk schrijft Van Maele als een ware poète maudit in een bondgenootschap met het kwaad: zijn taal wordt gevoed door de ‘groene schoot van de hel’. Zijn hellevaart is echter slechts een middel tot heiliging en een uiting van zijn verlangen naar de onherroepelijk verloren gegane, paradijselijke onschuld en zuiverheid, die alleen nog in de roes en in de taal benaderd kan
worden. Tegenstellingen en paradoksen zijn hier schering en inslag want zij alleen vormen de diepste wezensaard der dingen.
De grond der dingen wordt tegelijkertijd gevormd door de schijn en door de werkelijkheid, door de tijd en door de eeuwigheid. Het taalgebruik van Van Maele zit vol onverhoedse wendingen, schijnbare tegenstellingen en polariteiten. In zijn hardnekkige en eigengereide poging zijn visie te verwoorden, schuwt hij a-poëtische wendingen noch citaten, groteske voorstellingen noch platitudes.
Centraal in zijn werk tot plm. 1968 staat de zelfverwekking: de dichter verheft zichzelf tot god en verwekt zichzelf steeds opnieuw in zijn eigen werk. Zo parafraseert hij in No man's land de verzen van Artaud: ‘Moi, Antonin Artaud, je suis mon fils, / mon père, ma mère / et moi’, tot een hulde aan zijn dichterlijke ‘vaderfiguren’: ‘het hoofd openbloedt na hete cirkelmartelmars / (marathon goedheid en geduld)