de eigen situatie in figuren en myten uit de klassieke oudheid.
In de volgende bundels, De Schaduwdrager (1963) en Etudes voor de Rechterhand (1964), worden de konflikten uit Onvoltooide Executie herhaald, uitgediept en geïntensifieerd. In deze, zowel tematisch als stilistisch heterogene bundels variëren stemmingen en gevoelens van eenzaamheid, uitzichtloos gebrek aan kommunikatie, poëtische onmacht, met de wil tot ontvoogding, superieure vrijheid en dichterlijke almacht. Dit wordt duidelijk door twee op elkaar volgende gedichten als Sonnet van de boa (97) en Virtus (97) met elkaar te konfronteren. De belangrijkste evolutielijn in deze bundels is die van een groeiend dichterlijk zelfbewustzijn, te vergelijken met de zelfvergoddelijking van Snoek vanaf Hercules. Maar bij Schouwenaars is die ontwikkeling minder ekstreem, heel wat problematischer en met konflikten geladen. Vanuit zijn afrekening met een jeugd ‘tussen moeder en verloofde’ (66) en de vermolmde maar nog zuigkrachtige waarden van een burgerlijke samenleving, kultiveert de dichter een droom van vrijheid, die zijn levenskracht put uit de bronnen van poëzie en erotiek, en die zich agressief richt tegen ‘de sarkofagen / van dit tijdperk’ (62), evengoed als tegen zijn eigen verleden van ‘puistige puber’ (66).
De dichter wordt dan profeet en onrustzaaier. Maar zijn pogen is tot mislukking gedoemd, want ‘in het land der bakkers / is de maler koning’ (68).
En wat tenslotte blijft is:
‘Geen zee, geen geul naar zee
maar kamers, deuren, muren,
deuren, dichtbemost en korstig.’ (95)
Terloops merkt men hier op hoe dezelfde beeldspanningen uit de eerste bundels, tussen ‘schip’, ‘zee’, ‘licht’ e.d. en anderzijds de afgeslotenheid van ‘kamers’ en ‘muren’ hier nog steeds terugkeert.
De dichter die zich met een boodschap van bevrijding, droom en ongebonden schoonheid tot de wereld wil richten, wordt teruggeworpen op zichzelf, zijn woord en zijn eros. De uitingsdrang devieert daardoor in een irreële beleving van het dichterschap. Het wordt zijn ‘vest(ig)ing’ (94), een ‘rustplaats’, maar ook een ‘troon’. Stilistisch resulteert dat in toenemend hermetisme, een plechtige, aristokratisch getinte stijl en een voorkeur voor retorische wendingen, niet ongelijk nogmaals aan die van Snoek. De vrucht daarvan zijn de streng gekomponeerde Frescobaldisonnetten (1966). Zij verbeelden een opgang in de myte van mannelijkheid, erotiek en dichterschap.
‘Groot, groot ik troon in dit geloof.
Geen drenkeling. Ik adem, ik beveel
een zee, het zout van haar geslacht.’ (120)
of
‘levend omheen dit lid, zo keert de man
van zaad ontzaglijk drager, naar de zeeën weer,
een heerser nu, de heiligste heiden der schepping.’ (121).
Een radikale ommekeer betekenen dan de hier voor het eerst gepubliceerde gedichten Dag en Nacht (1967-1969).
Zij horen zowel kronologisch als tematisch, vormelijk en kwa poetische konceptie in dezelfde periode thuis als Leda, of het herleven. In hun zeer vrije, losse, parlandistische betoogtrant sluiten zij weer aan bij het belijdeniskarakter van vroeger; nu weliswaar direkter, minder in beelden verhuld. De toon is zelfzeker, euforisch, die van iemand die het zolang gekoesterde verlangen naar vrijheid gerealiseerd ziet, nogmaals in en door de erotiek, en die vandaar uit optreedt als boodschapper: ‘voortaan schrijf ik / gedichten als brieven’. En verder: ‘voortaan beheers ik weer / het indo-europees’, waarmee hij het hermetisme van Frescobaldi afzweert. Eerlijkheid, kompromisloosheid, liefde zijn de waarden die hij resoluut vooropstelt in het programmatische Luister: (134-136).
Precies zoals Leda is ook deze reeks verzen uitermate ongelijk van kwaliteit. Naast nogal banale (wat de poëtische impakt betreft) liefdesverklaringen en zelfs melodramatische verzen van het slag:
‘Mijn liefste, ik ben moe,
omdat de dagen lang zijn voor jij wederkeert.
Ik hou van jou, etc...,, (156) en naast een paar onbeduidende praatgedichten, zijn hier ook verzen te vinden, die tot het beste van zijn werk behoren. Ik denk b.v. aan de Drie provençaalse gedichten (148-151) of vnl. het aangrijpende Aan moeder (173-175), dat sober maar gespannen de evolutie van de dichter syntetiseert rond het kerngegeven ‘heimwee’. Niet ten onrechte noemt Schouwenaars zichzelf elders ‘de laatste romantieker’ (169).
De laatste reeks Dagboekgedichten (1970) brengt in geen enkel opzicht iets nieuws. Deze regels zijn niet meer dan enkele oriëntatiepunten in een poëtisch landschap dat zelden verbluffend of ontzagwekkend is, maar altijd boeiend. Het is een poëzie die zelden of nooit beneden peil