Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||
gaat de pijn toch de lach overheersen?
|
14.739.594 | Bantoes, onder wie Zoeloes, Xhosas, Tswana, Noord-Sotho, Zuid-Sotho en vijf andere, kleinere volkeren |
3.779.000 | Blanken |
3.018.533 | Kleurlingen |
620.422 | Aziaten |
_____ | |
22.157.549 |
De lezer merkt onmiddellijk dat die officiele gegevens een onderscheid maken tussen Bantoes en Kleurlingen. Dit is een eerste te onthouden feit, omdat deze bijdrage niet de bedoeling heeft de literaire aktiviteiten van de Bantoes te onderzoeken. Zij schrijven veelal in hun eigen Bantoetaal, of - als ze zich van een van beide officiële talen van de Republiek bedienen - in het Engels. Er is één uitzondering, namelijk de Bantoe Arthur Fula, die in een paar romans, Jôhannie giet die Beeld (1954) en Met erbarming, o Here (1957), de verderfelijke invloed van Johannesburg op de onervaren Bantoe behandeld heeft, zij het wel op een onbeholpen en weinig overtuigende manier.
Bij de 3 miljoen Kleurlingen ligt de zaak helemaal anders. Ongeveer 10 procent van hen hebben het Engels als huistaal. De andere 90 procent hebben dezelfde moedertaal als de Afrikaners (waartoe 60 procent van de blanken behoort): namelijk het Afrikaans, de andere officiële taal van de Republiek. En dit is de tweede vaststelling die we moeten onthouden. Zij noemen hun taal Afrikaans, een benaming die ook in het Engels en het Frans ge-
bruikt wordt. Nu kan dit voor Nederlandssprekenden aanleiding geven tot verwarring, omdat ‘Afrikaans’ voor ons in de eerste plaats betekent: ‘wat het werelddeel Afrika’, en daarvan afgeleid: ‘wat Afrika's negerbevolking betreft’. Daarom zullen we hier voor de duidelijkheid de taal van de Afrikaners en van 90 procent van de Kleurlingen aanduiden als ‘Zuidafrikaans’.
Niet alleen door zijn taal onderscheidt de Kleurling zich van de Bantoe. Er is ook een geografisch verschil. In zeer grote meerderheid leven de Bantoes, die historisch gezien in Zuid-Afrika net zo goed inwijkelingen zijn als de blanken, in de oostelijke helft van de Republiek. De kleurlingen leven in zeer grote meerderheid in de westelijke helft en vormen een gemengde groep, ontstaan bij de kolonisatie van de Kaap, toen de Nederlanders daar Bosjesmannen en Hottentotten aantroffen. De Bosjesmannen hebben zich nooit laten assimileren en trokken, naarmate de kolonisatie meer naar het binnenland doordrong, steeds verder naar het noorden en noordwesten, de halfwoestijnen en later de woestijn in. De Hot-
tentotten werden kort na de aankomst van de Nederlanders in twee pokkenepidemies gedecimeerd. De overblijvenden hebben zich in de loop der jaren vermengd met andere rassen en hebben zo de basis gelegd voor de Kleurlingen van vandaag.Ga naar eind(1)
Over het ontstaan van de Kleurlingengroep zijn de bronnen het grondig oneens. De bekende auteur Stuart Cloete, - een blanke, Engelstalige Zuidafrikaan - schrijft dat de Kleurlingen een hoog percentage blank bloed in hun aderen hebbenGa naar eind(2), afkomstig van zeelui, soldaten, en blanke boeren van wie ze eigendom waren voordat de slavernij in 1837 afgeschaft werd. Daartegenover staat de boude bewering, uit 1971, van de Afrikaanse Studentenbond (dit is een studentenbond van Afrikaners) dat de Kleurlingen helemaal geen blank bloed hebben en een konglomeraat zijn van niet-blanke rassenGa naar eind(3).
De vraag wie gelijk heeft is niet erg relevant. Zelfs wie blind blijft voor de ekonomische hinderpalen en de sociale implikaties van apartheid voor de Bantoes, en halsstarrig volhoudt dat het mogelijk moet zijn een leefbaar en autonoom thuisland te kreëren voor ieder van de tien Bantoevolkeren, zal moeten erkennen dat de Kleurlingen niet passen in het systeem dat hij voorstaat. Zij verschillen van de blanken door hun gedeeltelijk, - of laat ons zelfs nog veronderstellen gehéél andere biologische herkomst, maar zij behoren tot dezelfde kultuur, hebben dezelfde geschiedenis, belijden dezelfde godsdienst (op de Kaapse Maleiers na, een kleinere subgroep die Islamitisch is) en spreken dezelfde taal als de blanken. De differentiatie bestaat hier gegarandeerd alleen in de huidskleur.
Geen wonder dat in Zuid-Afrika, uiteraardbij de Kleurlingen, maar ook bij de blanken, al herhaaldelijk stemmen zijn opgegaan om vooral de apartheid voor Kleurlingen aan te vallen. Zo hebben meer dan honderd blanke Afrikaners - hoogleraren, lektoren en andere akademici - in augustus 1971 een oproep ondertekend om de Kleurlingen in de blanke groep te integreren. Waarop blanke tegenstanders van de apartheid dan weer prompt verklaarden dat niet de Kleurlingen met de blanken moeten integreren, maar dat de blanken moeten inbegrepen worden in de Kleurlingengroep, én in de groep Aziaten, én in de groep Bantoes. En dat er in Zuid-Afrika geen kleurprobleem bestaat, maar een ernstig blank probleem!Ga naar eind(4)
Als we nu vaststellen hoe ineengestrengeld de geschiedenis van de blanke en de Kleurling is, en hoe onontwarbaar de huidige verhouding tussen die twee, is het vanzelfsprekend dat de Kleurling al vanaf het vroegste begin in de Zuidafrikaanse literatuur van de blanke opduikt. Tal van blanke auteurs voeren hem ten tonele, of
vanuit hun heimwee naar jeugd en buitenleven, zoals Boerneef in zijn schetsen Teen die Helling en Dirk Ligter, die Nimlike HyGa naar eind(5), of met deernis voor zijn lot en met oprechte goede wil, zoals Mikro in zijn trilogie Toiings, of I.D. du Plessis in de verhalen Blou-Jan of Die Verbode RykGa naar eind(6).
De dichter Peter Blum zet een stap verder: hij laat de Kleurling zelf aan het woord in zijn meesterlijke Kaapse SonnetteGa naar eind(7). Met een fijn oor heeft Blum geluisterd naar de specifieke eigenaardigheden in taal en uitspraak van zijn ‘bruine’ medemens. (In Zuid-Afrika wordt veel gesproken van ‘wit’, ‘bruin’ en ‘swart’, voor resp. blanken, Kleurlingen en Bantoes). Blums eigen houding van buitenbeentje maakte hem bovendien tot een ideaal klankbord voor de ietwat schampere humor van de Kaapse Kleurling, zoals in het hier volgend sonnet duidelijk blijkt. Hier is een Kapenaar aan het woord die het Voortrekkersmonument bij Pretoria ‘groot maar lelijk’ noemt, een cirkus zonder paarden, zonder mooie vrouwen, zonder ‘lekkere clowns’, zonder leeuwen in hun kooi. Hij plaatst daar de ménselijke monumenten van Kaapstad tegenover: Murray die met de duim naar de grond wijst, de dikbuikige Hofmeyr, Van Riebeeck op zijn paasbest, Rhodes die de arm strekt in de richting van de hippodroom, en koningin Victoria voor het parlementsgebouw, met een meloen (de wereldbol) in de hand.
Blums gedicht wijst ondubbelzinnig op het verschil in politieke mening tussen Pretoria (met het aksent op de verhouding blanke-Bantoe) en Kaapstad (verhouding
blanke-Kleurling), en dat geeft er een diepere betekenis aan dan de grappige verwoording op het eerste gezicht laat vermoeden. Het valt ons daarbij niet moeilijk het verband te leggen tussen de toon van Oor monnemente gepraat en het beeld dat de Kleurling Adam Small ooit van zijn mensen geschetst heeft. Hij zegt dat zijn Kaapse mensen (hij verwerpt de naam Kaapse Kleurlingen) de wonderlijkste groep mensen ter wereld zijn. Andere stervelingen weten immers niet wat lachen is, beweert hij, ‘daardie lag wat alles, àlles ten spyt, nie wyk nie. Wat selfs die pyn oorheers’. Zonder een antwoord te kunnen geven stelt hij zich de vraag: ‘Vanwaar die Kaapse mense se humorsin. Nee, méér: hul satiriese persoonlikheid?’ En dan volgt een betekenisvolle passage: satire is natuurlijk altijd een vorm van kritiek, maar omdat Zuid-Afrika gelegenheid biedt tot kritiek zijn de Kaapse Kleurlingen toch niet zoals ze zijn? Ook anderen in dat land uiten hun ongenoegen. Maar, zegt Small, schelden is geen satire. Satire bijt immers niet, maar blaft alleenGa naar eind(8).
Wanneer we alle gegevens samenbrengen die we tot nu toe even noemden: het officiële onderscheid tussen ‘wit’, ‘bruin’ en ‘swart’, de gemeenschappelijke geschiedenis van de eerste twee en het niettemin eigen karakter van de Kaapse volksmens (zoals Small het beschrijft), dan kan het interessant zijn de zogenaamde Kleurling-dichters even uit het geheel van de literatuur in het Zuidafrikaans naar voren te halen en apart te behandelen. Daartoe dienen we nog maar één stap te zetten. De Kleurling werd door de blanken beschreven, de blanken hebben hem bepaalde woorden in de mond gelegd, maar wat zegt hij zelf? Hoe komthij, vooral nu hij de laatste jaren mondiger geworden is, uit zijn letterkundig werk te voorschijn?
•
S.V. Petersen (geboren in 1914 en hoofd van een school in Athlone, Kaapprovincie) was de eerste Kleurling die in het Zuidafrikaans het woord voerde voor zijn mensen. Petersen komt in zijn geschriften in het algemeen niet overeen met het beeld dat Adam Small geschetst heeft van de satirische Kleurling-persoonlijkheid. Hij heeft een niet onverdienstelijke roman geschreven, As die son ondergaan (1945), over een jonge Kleurling die zijn droom, onderwijzer worden, niet kan verwezenlijken, de enge sfeer van zijn dorp ontvlucht, maar in de wereldstad op drift raakt. De roman eindigt met een open
vraag, want een terugkeer naar het dorp is alles wat hem rest. Een Kleurling ontkomt niet aan zijn fatum.
Scherper dan in het vrij rustige As die son ondergaan geeft Petersen in zijn poezie uiting aan zijn bitterheid en machteloosheid. Een zeldzame keer breekt het sarkasme door, zoals in SlotsomGa naar eind(9) (wacht maar, blond haar en een blanke huid helpen niet veel als de dood aanklopt), of eventjes een mildere ironie, zoals in Die velesGa naar eind(10) (een grinniken om het onbewuste leventje van de massamens). Meestal bevatten zijn verzen echter een wrange klacht over het onrecht dat de Kleurling ondergaat, maar de dichter roept niet op tot verzet. De enige uitkomst schijnt erin te bestaan de blanke te laten betijen en te hopen op een rechtvaardiger behandeling na dit aardse leven. De hier volgende gedichten Bede en Roepende StemmeGa naar eind(11) zijn daar sprekende voorbeelden van:
P.J. Philander (geboren in 1921 en evenals Petersen schoolhoofd) schrijft in dezelfde toonaard.
Hij heeft vooral langere gedichten gepubliceerd, met epische inslag. De Vlaamse kritikus Rob. Antonissen schrijft er over: ‘Die langer gedigte... word veelal deur droë beskoulikheid ontsier. Maar hieronder vind ons ook Philander se opperbeste werkstuk, KomeetGa naar eind(12), 'n sinryk-simboliese, Bybels-kosmiese situering van die eietyds-sosiale en -raseiene (die nood van die Kleurling), waarin die emosie kort-kort skerp, soms smartlik opstoot’Ga naar eind(13). Komeet is te lang om het over te nemen. Dat Philander de sociale nood van zijn mensen treffend kan verwoorden, blijkt uit het hier volgend, korte JonasGa naar eind(12): de harde arbeid, het karig loon, verbrast aan skokiaan (een sterke drank, door de nietblanken gestookt), het leven in werkkampen... het is en blijft uitzichtloos. Maar meer nog dan bij de bittere Petersen klinkt de berusting door: het laatste distichon legt alles in de handen van de Grote Baas, Hij zal het ten beste regelen.
Noch Petersen, noch Philander zoeken kortstondige ontlading via de satire. Als dichter drukken ze de voetsporen en schrijven ze het standaard-Zuidafrikaans van de blanke Dertigers en Veertigers (zoals Van Wyk Louw en Opperman). Het volkse taalgebruik van de Kleurlingen
hebben zij nog niet als middel tot distanciëring ontdekt. Het duikt voor het eerst op in 1956, bij Blum (zoals hierboven aangetoond) en bij R.K. Belcher (geboren in 1933, docent aan de Universiteit West-Kaapland voor Kleurlingen), bij wie het vermengd is met ‘weinig akademisch’ Engels en ‘normaal’ Zuidafrikaans. Belcher heeft twee bundels gepubliceerd, waarin een dertigtal religieus geïnspireerde sonnetten en een aantal strak beschrijvende natuurgedichten opgenomen zijn. Een uitschieter in zijn poëzie is District SixGa naar eind(14), met zijn sociale en ‘kleur’-inslag.
District Six is een intussen gesloopte Kleurlingenwijk van Kaapstad, die in de ogen van de Kleurling een zinnebeeld schijnt geworden van de vervlogen droom der integratie. Belcher stond in 1956 nog niet zo ver, maar het afstand nemen is al duidelijk te merken: ‘Vooruit, kameraad, kap je glas maar naar binnen. Morgen ben je alles kwijt. Wat zeg je, ben ik het die verraad pleegde? Hoes daai? Hoe kan dat nou? Zij die Hem vastgenageld hebben zijn toch verantwoordelijk?’
Hier treft voor de eerste keer die populaire, geveinsd-onschuldige, nonchalante toon die Adam Small (geboren in 1936 en eveneens verbonden aan de Universiteit van West-Kaapland) straks zal overnemen en als teken van Kleurling-eigenheid zal gaan hanteren.
Small debuteerde met amoureuze verzen en prozagedichten, maar sloeg een geheel andere weg in met zijn essay Die Eerste Steen en zijn derde dichtbundel, Kitaar my Kruis, allebei gepubliceerd in 1961Ga naar eind(15). Van Die Eerste Steen zegt
Small zelf dat het geen poëzie of drama of zelfs maar kunst in het algemeen is, maar een uit het hart geschreven boekje over zijn ervaring in de apartheid-opzet. Vandaag de dag, meer dan tien jaar na de publikatie ervan, zijn de problemen dezelfde gebleven, zodat het werk zijn aktualiteit behouden heeft. Hij voegt er aan toe: ‘Als ek Die Eerste Steen vandag, nou dat ek meer as tien jaar ouer is, sou skryf, sou ek dit minder emosioneel doen. Die gedagtes sou basies dieselfde bly’Ga naar eind(16), namelijk dat apartheid voor Kleurlingen een onding is.
Na Kitaar my Kruis volgde nog Sê Sjibbolet, in 1963Ga naar eind(17). De titels van beide dichtbundels zijn nauwelijks verkeerd te begrijpen: het is mijn lot te zingen, maar mijn onderwerpen zijn mijn kruis; als je desondanks met mij wil opstappen, zeg dan het schibbolet, het wachtwoord. De blanke kritici hebben aanvankelijk met de wending in de kunst van Small niet goed raad geweten. Zo schreef een oudere kritikus: ‘Dis strydpoësie, hees van emosie, ooremfaties. Small skryf opsetlik in die rouste Kleurling-patois, deurspek met Engels. Mens huiwer by soveel verbittering, maar suiwer kuns kan uit so'n bron nouliks verwag word’Ga naar eind(18). Dit is, naar mijn gevoel, geheel naast de waarheid. De poëzie van Small is niet emfatisch, is bovendien geen strijdpoëzie. Als er in zijn hart al verbittering heerst, dan komt die niet tot uiting in zijn verzen, die veeleer het ‘trotzdem lachen’ zijn van elke ware humor. Precies uit de spanning tussen de tragische situatie van de Kleurling en zijn olijke, kwasi luchtige manier van zeggen wordt de zuivere kunst van Small geboren. De lezer kan dat zelf beoordelen aan de hand van een viertal voorbeelden.
(Vrienden / laat ons de Bijbel openslaan / en laat ons daaruit lezen / o Allerhoogste Geest / laat deze woorden naar onze harten gaan / uit het tweede boek van Mozes / uit de Exodus / uit het vierde hoofdstuk het eerste en het tweede vers / o God / maak licht voor ons met deze woorden zoals met kaarsen. /
Dan antwoordt Mozes en hij zegt: maar wat / als ze mij niet geloven, mijn woorden niet aannemen / als ze zeggen dat de Heer niet aan mij verschenen is?
Maar de Heer zegt hem: jij zult je mensen leiden / wat is er in je hand? / en Mozes zegt: een staf. Nou vrienden / dat was alles wat hij had / deze
man van God / een staf / een dode stok / en bovendien stotterde hij nog ook.
Maar de Heer heeft toen lang met hem gepraat / over hoe hij met die knuppel doodgeslagen / had de Egyptenaar / en Mozes heeft zijn grote kop laten hangen / en toen / toen plotseling was diezelfde knuppel in zijn hand een slang!
Nou vrienden / de Heer heeft gebracht / aan mij zijn wonderwerken ook zo / hij heeft gevraagd wat er in mijn hand was / en vrienden / in mijn hand was mijn gitaar.
Kom, laat ons zingen.)
(Laat de wereld maar praten vriendje her en der / een sigaretje en een kruikje Oom Tas (wijn?) / en 't is in orde vriendje 't is in orde / we kunnen niet klagen.
Een sigaretje en een kruikje wijn / en een lekkere meid en lekkere andere dingen / oe! / laat de wereld maar praten vriendje her en der / wat dan nog / wat heeft dat voor betekenis / zoals de Engelsman zegt it cuts no ice / de Heer heeft gedobbeld / en de teerlingen zijn verkeerd gevallen voor ons / dat is alles.
Laat ze dus maar schoelje zeggen vriendje / er zijn immers kinderen van Cham en kinderen van Kain / 't is dus in orde vriendje 't is in orde / we moeten niet klagen)
(Please madam / komaan glimlach / kijk maar / onze kraampjes zijn vol geluk gestapeld.
Ach, waarom kijkt de madam toch zo zuur / foei, foei / is het leven dan azijn / en waar koopt de madam die / azijn lijkt nogal duur op de koop toe. Nee, madam / toe, toe glimlach / kijk maar / onze kraampjes zijn vol geluk gestapeld.
De blanke vrouw kan niet lachen / en ze beveelt: / ik wil niks kopen / de koelie (in Zuid-Afrika: Britsindiër) streng-formeel
Maar madam, pompelmoes, pompelmoes en bananen / en sappige druiven uit het hartje van Kanaän.
En hoe stelt de madam zich zo'n vijg voor (toespeling op vrouwelijk geslachtsdeel) / kijk maar hoe uitgezwollen die is / van boven tot onder uitgegroeid.
U moet niet blozen, madam / we verkopen er het blad bij / of misschien / Ik wil niks kopen! Maar madam! Jij, jij koelie / ik zal de politie! / De stem van de fruitventer klinkt haar achterna / politie, politie? / ach nee, madam, u moet niet zo hatelijk wezen / zeg toch behoorlijk tot ziens / raad eens / de perziken met hun bloot gat werpen madam nog een kushandje na.
De blanke vrouw stapt / over de Parade.
Hé madam, hé / natuurlijk wil madam onze guavas niet proeven / we garanderen ze madam / ze zijn zeer goed voor de zenuwen!)
(Dit gedicht verwijst naar de gedwongen ontruiming van District Six van Kaapstad. De mensen werden verplaatst naar het Kaapse Vlak.
‘Ismail Moegamat Kassiem, kapper en scheersalon’ / dat zegt het bordje nog / Maar / het winkeltje is al lang / toegespijkerd als een lijkkist / O yes / Ismail Moegamat Kassiem wàs hier in Distrikt Zes / in vlees en bloed / Maar / hij hoorde toen dat er mannen zouden komen die met bulldozers rijden.
Tja / Ismail Moegamat Kassiem wàs hier in Distrikt Zes / Waar is hij nou?
Vriendje, daar heb je 't raden naar!)
In hetzelfde, voor ons niet zo vlot toegankelijke patois heeft Adam Small zijn toneelstuk Kanna hy kô hystoeGa naar eind(19) geschreven, dat bij mijn weten in België en Nederland volstrekt onbekend bleef. Het stuk werd door een paar Zuidafrikaanse kritici hoog gewaardeerd. Het is echter weer kenschetsend voor de situatie aan de Kaap dat de auteur de tot nu toe enigste (en blanke) opvoering, in Bloemfontein, niet zelf heeft kunnen bijwonen. Ondanks de moeilijkheid met de taal zouden onze toneelmensen er ongetwijfeld goed aan doen Kanna hy Kô hystoe eens van dichterbij te bekijken: misschien is het wel dat ‘toppunt van die Afrikaanse drama’ waar André P. Brink het voor houdt. Heeft Adam Small intussen school gemaakt? Of is zijn poëzie de Kaapse volksmens werkelijk zo op de huid geschreven dat anderen, zichzelf blijvend, spontaan tot een gelijkaardige dichtkunst komen? In elk geval signaleerde Felix Dalle onlangsGa naar eind(20) een nieuwe naam, Howard Eybers, over wie ik verder geen biezonderheden bezit. De twee gedichten van Eybers die Dalle citeert zouden op het eerste gezicht van de hand van Adam Small kunnen zijn. Ek ken hulle is in ‘gewoon Zuidafrikaans’ geschreven, en biedt geen moeilijkheden. In Die Uittog schrijft Howard Eybers het Engels en het Kleurling-Zuidafrikaans nog fonetischer dan Small het gewoonlijk doet. Het tema is ook hier weer de gedwongen ontruiming van District Six en de verhuis naar het Kaapse Vlak, maar waar Small met een zekere nostalgie terugdenkt aan het verleden, zegt Eybers ondubbelzinnig dat het weggaan uit het vervallen District Six geen verbetering betekend heeft, omdat de nieuwe woonbuurt zeker geen paradijs is. De ‘bruinmens’ komt van de regen in de drop.
(Mess Riemoeval)
(De uittocht - Massale verhuizing.
Ze zeggen / dat de geschiedenis zich herhaalt / dat zeggen ze, ja. / Er was immers ook een massale verhuizing in Bibliekil (in de Bijbel?) / Historie / uit Egypte / over de Rode Zee / toen de mensen van Farao gevlucht zijn.
Duizenden Israëlieten marcheerden / met pakken / met bundels op hun hoofd / zoals mensen op safari / in schroeiende hitte / in genadeloze zonneschijn / door bruingeroosterd woestijnzand / zwoegden ze voort. / Maar wij / ja wij / wij bruinmensen / wij zijn verhuisd met paardekarren, met kruiwagens / met vislorries, met oude knollen (?) / met al onze huisraad.
De reden waarom... / De buurt is blank verklaard / Waartoe nou... waardoor?
Niet naar het land van melk en honig / niet door de Rode Zee / maar door de drukke straten van Distrikt Zes / door de akkers van Goodwood / door Main Road, Simonstown / door al de mooie buurten die we gekend hebben.
Naar het Kaapse Vlak! / Het lekkere, lekkere Kaapse Vlak / waar de wind waait zoals in de Sahara / waar een boompje weigert te groeien / in de dode grond / waar de bandieten je afwachten om je loonzakje / op vrijdagavond.
Waar de Big Bosses van ons verwachten dat we gelukkig zullen zijn.)
‘Vanwaar die Kaapse mense se humorsin?’ vroeg Adam Small zich af. Wellicht kunnen we ons net zo goed afvragen: van waar hun lijdzaamheid? (Satire bijt immers niet, maar blaft alleen!) Het is tot op vandaag een telkens en bij elke Kleurling-dichter terug te vinden konstante. De bittere klacht van Petersen eindigt met de vraag om te leren dulden: As dit U straf is, dat ek so moet ly, dan wil ek swyg, o Heer; leer my berusting dan... Philander legt de lotsbestemming van de Kleurling in Gods hand: Ek sal jou môre elders nodig hê... Belcher laat hem stoïcijns de schouders ophalen: Spoeg in die lug en sing jong, sing... Adam Small, de beweeglijkste en veelzijdigste literator van de groep, is, achter zijn grimlach en zijn pirouettes, in feite niet minder fatalistisch: Die Here het geskommel en die dice het verkeerd geval vir ons; ons moenie worry nie...
Ook in het recentste werk van Howard Eybers is het niet anders. In een poëtisch minder geslaagd gedicht als Blankes alleenlikGa naar eind(21) vraagt hij waarom hij zijn huis niet in een mooie (blanke) voorstad mag bouwen, hij en anderen die net als hij bekleed zijn met een bruine huid en een universitair diploma. Bij die vraag komt hij inwendig in opstand, maar: ek knyp maar liewer oë toe en laat my drome dwaal...
Is de lijdzaamheid van de Kleurling opvallend, dan springt meteen ook in het oog dat er nergens kan gesproken worden van enige solidariteit met of belangstelling voor de Bantoe. Misschien speelt de geografische scheiding tussen ‘bruin’ en ‘swart’ daarbij een rol. In elk geval schijnt de eigen tweeslachtige en pijnlijke situatie voorlopig alle aandacht op te eisen, hetzij men daar rond voor uitkomt, hetzij men die bekommernis kamoefleert achter een onverschillig air of een sarkastische snoet.
Men kan zich tot slot de vraag stellen of het nog wel opgaat met Adam Small te spreken van ‘die lag wat selfs die pyn oorheers’. Er is reden om daaraan te twijfelen. Petersen lachte nog sporadisch, maar bij Howard Eybers lijkt inmiddels de lust tot lachen vergaan. Ook Small zelf lachte niet meer toen hij in 1972 verklaarde: ‘Ek is op geen dag 100% fisiek gesond nie. Oorsaak: my land en sy mense, en dat ek van hulle notisie geneem het’Ga naar eind(16).
Is het dus niet zo dat de pijn langzamerhand de lach overheerst?
- eind(1)
- Dit is Suid-Afrika. Uitg. Departement van Inligting, Privaatsak X 152, Pretoria. Maart 1972, blz. 6 en 7.
- eind(2)
- In South Africa, the land, its people and achievements. Uitq. Da Gama Publishers, Johannesburg, z.j., blz. 36.
- eind(3)
- Zie South African Outlook van sept. 1971, blz. 146.
- eind(4)
- In Post van 8-8-71, hoofdartikel.
- eind(5)
- Boerneef - 'n Keur uit sy Prosa. Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1967, 134 blz.
- eind(6)
- I.D. du Plessis, Drie Wêrelde. Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1970, 158 blz.
- eind(7)
- Te vinden in zijn bundels Steenbok tot Poolsee (1956, Uitg. Tafelberg, Kaapstad) en Enklaves van die Lig (1958, Uitg. Human & Rousseau, Kaapstad).
- eind(8)
- In Die Byvoegsel tot die Oosterlig, 18-10-63.
- eind(9)
- In Die stil kind, Uitg. Maskew Miller, Kaapstad, 1949.
- eind(10)
- In Die kinders van Kain, Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1960.
- eind(11)
- Allebei in Die Enkeling, Uitg. Unie-Volkspers, Kaapstad, 1944.
- eind(12)
- In Uurglas, Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1955.
- eind(13)
- R. Antonissen in Die Afrikaanse Letterkunde van Aanvang tot Hede, blz. 329, Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, tweede druk, z.j.
- eind(12)
- In Uurglas, Uitg. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1955.
- eind(14)
- In Mens en Skepper, Uitg. J.L. van Schaik, Pretoria, 1956.
- eind(15)
- Beide bij H.A.U.M., Kaapstad.
- eind(16)
- Gesprekke met Skrywers 2, blz. 102-105, Uitg. Tafelberg, Kaapstad, 1972.
- eind(17)
- Sê Sjibbolet, Uitg. A.P.B., Johannesburg, 1963.
- eind(18)
- G. Dekker in Afrikaanse Literatuurgeskiedenis, vijfde druk, blz. 276-277, Uitg. Nasou Bpk., Kaapstad, 1958.