| |
| |
| |
albert verwey, new mexico en de kristaltwijg
prof. dr. francis bulhof
Geboren in 1930 te Den Haag. Studeerde Franse taal- en letterkunde te Groningen en was enkele jaren leraar aan het ‘Nederlandsch Lyceum’ in Den Haag. In 1966 promoveerde hij te Utrecht op een proefschrift over Thomas Manns Zauberberg. Hij publiceerde artikels over Simon Vestdijk, Daniël Robberechts, James Joyce, Scott Fitzgerald en Jan Slauerhoff. Momenteel doceert hij Nederlands aan de University of Texas in de Verenigde Staten.
Adres:
Box 7939, UT Station, Austin, Texas, 78712, U.S.A.
‘Als men langen tijd, alleen in een schoon land, voortdurend geniet, en gelukkig is, zonder in staat te zijn van dat genot te spreken tot anderen, die het zouden gevoelen als wij, dan komt er dikwijls een vreemde stemming over ons, teêr en toch diep als het blauw over de bergen,’ zo schreef Albert Verwey in de zomer van 1883 te Cimarron in New Mexico. Net achttien jaar oud vergezelde hij als sekretaris twee der Nederlandse direkteuren van de Maxwell Land Grant Company, de heren Ziegelaar en De Constant Rebecque, op een zakenreis die ten doel had de direkteur in Amerika van die maatschappij, Frank Sherwin, te bewegen zijn funktie neer te leggen, daar men hem in Nederland verdacht van wanbeheer.
Het gezelschap had zich op 23 juni 1883 te Amsterdam ingescheept, was op 10 juli daaropvolgend te New York aangekomen, om dan via Chicago per trein door te reizen. Het verblijf in New Mexico duurde de hele maand augustus, terwijl Verwey, intussen ziek geworden, genoodzaakt werd ook een groot deel van september in het Verre Westen door te brengen. Eerst op 23 september was hij weer in Chicago en op 25 september vertrok hij met de boot van New York naar Rotterdam.
Wie nu in noordelijk New Mexico de weg neemt van Santa Fé naar Denver, moet wel onder de indruk komen van het landschap, wanneer de weg voorbij Taos de Sangre de Christo-bergen ingaat. Na die Indiaanse Pueblo met zijn woontorens, waar vlakbij de Indianenkenner Kit Carson woonde, waar D.H. Lawrence zich vestigde en waar de held uit Marnix Gijsens Vleespotten van Egypte een toevlucht zocht, windt zich de zacht glooiende vallei oostwaarts door de bergen, met haar lichte lucht, haar diepgroene wei- | |
| |
Albert Verwey op 19-jarige leeftijd. (Schilderij door Jan Veth, Stedelijk Museum te Amsterdam.)
den, snelstromend beekje en haar boerderijen, die eindelijk na de woestijn van centraal New Mexico weer menselijke proporties hebben. Men ziet een enkel zomerhuis en begrijpt dat zich hier mensen hebben teruggetrokken voor een schier paradijselijk bestaan.
De weg voert verder naar Eagle's Nest, waar het dal zeer breed wordt en een meertje de kleurenrijkdom nog vergroot, door de Cimarron Canyon naar het dorp van die naam. Het landschap is dan wilder, minder dat ideale mengsel van menselijke kultuur en onbeheerste natuurlijkheid van zojuist. De rivier wordt onstuimiger, bossen groeien tegen de hellingen vol rotsen en onherbergzaamheid. Dan kondigt zich naar het oosten de vlakte weer aan, de eindeloze eentonigheid van de prairies. Cimarron ligt ten oosten van de bergen, op de scheiding van het Rotsgebergte, waar wij zojuist doorheen zijn gekomen, en de vlakten van het Midden Westen.
Wie van die andere kant komt, van Springer, waar het station van de Santa Féspoorlijn is, heeft geen notie van het schoons dat hem te wachten staat, éénmaal voorbij Cimarron. Hij zal de afstand van twintig mijl tussen het station en Cimarron zo snel mogelijk willen afleggen, moe van het monotone landschap dat hem teistert sedert de boorden van de Mississippi.
Zo moet het de jonge Albert Verwey vergaan zijn, op die zomermorgen nu negentig jaar geleden, toen hij in het rijtuig van Sherwin die tocht volbracht. Het was een lange reis geweest, de oceaan over en dan per trein dwars door de Verenigde Staten. Broeiend zomerweer had de dagen durende treinreis niet veraangenaamd en de Amsterdamse heren zullen zeker blij zijn geweest dat het laatste, zij het ook het moeilijkste deel van de reis nu voor hen stond. De situatie waarmee zij zouden worden gekonfronteerd was uiterst ingewikkeld. Om die te begrijpen schetsen wij hier eerst het ontstaan en de ontwikkeling van de Maxwell Land Grant Company.
In de jaren veertig van de vorige eeuw had de Mexikaanse gouverneur van wat toen nog Nueva Mexico heette aan twee invloedrijke ingezetenen een stuk land geschonken waarvan de grenzen niet dui- | |
| |
delijk waren afgebakend, maar waarvan de telkens betwiste grootte tenslotte werd bepaald op 1.700.000 acres, ongeveer 7.000 vierkante kilometer, tweemaal de oppervlakte van de Amerikaanse staat Rhode Island, iets minder dan de drie Nederlandse provincies Groningen, Friesland en Drenthe tezamen. Dit gebied was door bekwaam uitgevoerde manipulaties tenslotte in handen gekomen van een zekere Lucien Bonaparte Maxwell, ook bekend als ‘the man who owned too much’.
Het Wilde Westen heeft vele kleurrijke figuren opgeleverd, maar weinigen zo bizar als Lucien Maxwell. In 1844 trouwde hij met de vijftienjarige dochter van de tot Mexikaan genaturaliseerde Frans-Kanadese Carlos Beaubien, die samen met Guadalupe Miranda de eerste eigenaar was van de Land Grant. Toen het oude Spaanse en later Mexikaanse land van Santa Fé in 1846 door de Verenigde Staten was overweldigd, begon Maxwell een ranch op het land van zijn schoonvader. Zijn werk droeg vrucht: in latere jaren, tussen 1858 en 1870, slaagde hij erin, na eindeloze transacties met zijn zeer uitgebreide schoonfamilie en met vermeende andere eigenaars, de hele Land Grant in handen te krijgen. De rechtmatigheid hiervan werd echter betwist door oude ingezetenen van het territorium die meenden rechten te kunnen laten gelden die teruggingen tot de tijd van Ferdinand en Isabella, terwijl de Indianen, merendeels Ute's en Apachen, niet het minste besef hadden dat er zonder inspraak over hun tijdelijke jachtvelden was beschikt. Voor Maxwell bleef het een groot probleem de landtoewijzing gelegaliseerd te krijgen. Zouden de Verenigde Staten het weggeven van zulke ontzaglijke latifundia door een korrupt Mexikaans bestuur honoreren? Ondanks al deze moeilijkheden slaagde Maxwell erin zijn mededingers op een afstand te houden, ook toen er op het terrein goud werd gevonden. Een ware goldrush nam een aanvang, enkele dorpen, inderhaast gesticht, beleefden een bloeiperiode. Maxwell, die mijnrechten verkocht en ook zelf aktief deelnam in een der suksesrijkste mijnondernemingen, slaagde erin zijn fortuin in korte tijd te vermenigvuldigen.
Met zijn fabelachtige rijkdom was Maxwells levenswijze geheel in overeenstemming. In Cimarron had hij een schitterend huis laten bouwen, waar op feodale wijze gastvrijheid werd verleend aan wie langskwam, ook aan de arme uitgehongerde goudzoekers, die er vaak dagen verbleven alvorens de bergen in te trekken waar het goud hen lokte.
De legende heeft zich van deze man meester gemaakt en wij zullen zien dat hij school maakte met zijn fabuleuze generositeit. Het verhaal gaat dat hij nooit één cent heeft willen aannemen voor zijn gastvrijheid en dat toen iemand hem eens een biljet van twintig dollar voor zijn diensten aanbood, Maxwell het in een kaarsvlam hield en er zijn sigaar mee aanstak. Ook de Indianen waren vaak zijn gasten. Soms bivakkeerden hele stammen rondom de Maxwell-boerderij, als zij in de winter nauwelijks meer middelen van bestaan hadden. Maxwell had geleerd met hen om te gaan in de jaren dat hij nog met Kit Carson over de prairie trok als gids voor voorttrekkende landverhuizers. Hij had het vertrouwen van de Indianen en wist daarmee te bereiken dat op zijn domein niet die bloedige oorlogen voorkwamen die zoveel streken in die tijd bezochten.
De tijd dat Lucien Maxwell over zijn ge- | |
| |
Standbeeld van Lucien B. Maxwell.
bied heerste heeft in feite slechts kort geduurd. Reeds in 1870 verkocht hij zijn bezit aan een Engels konsortium voor bijna anderhalf miljoen dollar. Hij trok zich terug en stierf in 1875. Zijn groteske houten standbeeld in felle kleuren beschilderd is te zien op een verloren pleintje van Cimarron. Hij zit er met een geweer over zijn knieën, in blauwe broek en rood-wit gestreept hemd, net een speler van Ajax in de rust.
Het Engelse konsortium wist op zijn beurt een Nederlandse groep in de gigantische landerijen te interesseren en na enkele jaren werd het beheer van de Maxwell Land Grant een bijna uitsluitend Nederlandse aangelegenheid. In de depressie van de jaren zeventig liepen de aandelen sterk terug, welke onderwaardering de aandacht trok van de Engelse spekulant Frank Sherwin. In 1878 had hij zoveel aandelen in handen dat hij de Hollanders een reorganisatie kon voorstellen. In 1880 werd hij dan president van de Maxwell Land Grant Company, waarvan Ziegelaar, de werkgever van Albert Verwey, vice-president werd. De direktie bestond uit een meerderheid van Hollanders die allengs tot de ontdekking kwamen dat met hun bezit op merkwaardige wijze werd omgesprongen. Daarom werd besloten de beide Amsterdamse financiers Ziegelaar en De Constant Rebecque naar New Mexico te zenden om Sherwin uit te kopen of te ontslaan. Albert Verwey namen zij mee als sekretaris omdat zijn kennis van het Engels zo voortreffelijk was.
De verrichtingen van spekulanten aan de beurzen van Amsterdam, Londen en New York waren intussen aan de meeste opgezetenen van de Land Grant ontgaan. In de eerste plaats waren dat de Indianen wier land het was. Dan waren er de gouddelvers die destijds wel Maxwells suzereiniteit hadden erkend door hem mijnrechten te betalen, maar die niet van zins waren de Land Grant Company te erkennen. De grootste moeilijkheden leverden evenwel de zogenaamde squatters op, boeren die zich vaak met de grootste inspanning een bestaan hadden weten op te bouwen op stukken grond die zij veronderstelden openbaar bezit te zijn. In deze overtuiging waren zij gesterkt door altans een aantal gerechtelijke uitspraken. Zij hoopten nu dat het Amerikaanse recht niet zou erkennen wat in een daad van korrupte grootmoedigheid door de Mexikaanse gouverneur was weggeschonken. In de persoon van de rondtrekkende dominee O.P. McMains vonden zij een welsprekende, zij het warhoofdige en opruiende voorvechter. Keer op keer spoorde hij de squatters aan zich niet te laten verdrijven van het land dat
| |
| |
hun naar zijn oordeel toekwam. De troebelen aangestookt door de eerwaarde, die zo goed passen in de geschiedenis van het Amerikaanse populisme, duurden meer dan twintig jaar met hoogtepunten in 1885 en 1888. Pas omstreeks 1900 keerde de rust weer. Al die jaren trachtte de Land Grant Company haar rechten tegenover de squatters te handhaven en uiteindelijk is zij daarin geslaagd.
Nu kan men wel zeggen dat de rust eindelijk weerkeerde, maar het is de vraag of die rust er ooit geweest is. De jonge Albert Verwey heeft misschien nooit helemaal doorzien hoezeer zijn ‘vakantieverblijf’ verschilde van zijn Amsterdamse omgeving. Ook zonder de Land Grant-kontroverse was Cimarron altijd al een middelpunt van onvervalste wild-westaktiviteit. Cowboys waren een ruw volkje en enkelen van de ruwsten verkeerden in dit dorp. Een lange geschiedenis van terreur en kwaadwilligheid ging vooraf aan de oorlog tussen de maatschappij en de squatters. Enkele voorbeelden mogen deze wetteloosheid illustreren.
Er is het verhaal van Charles Kennedy, die in zijn huisje aan de weg van Cimarron naar Taos een onderkomen bood aan eenzame reizigers. 's Nachts placht hij hen dan dood te slaan en te beroven, waarna hij hen in zijn kelder bijzette. Het waren altijd vreemdelingen die zijn slachtoffer werden. Voor de bewoners van Cimarron scheen Kennedy een ongevaarlijke, wat teruggetrokken figuur te zijn. Zijn Indiaanse vrouw hield hij jaar in jaar uit opgesloten in zijn blokhut. Op een nacht wist zij echter te ontsnappen en in Cimarron vertelde zij toen het gruwelijke verhaal. Het eindigde met de lynching van deze moderne Procrustus, waarna zijn hoofd als afschrikwekkend voorbeeld op een piek ten toon werd gesteld. Dit alles gebeurde in 1870.
Dan is er het verhaal van Clay Allison, die mank liep na een tweegevecht met één van zijn vrienden. Eerst groeven zij samen een graf, toen dat klaar was sprongen zij er allebei in en vochten met hun messen totdat één van beiden dood bleef liggen. Zwaar gewond gooide Clay het graf dicht en trok verder naar Cimarron, waar hij tot de meest opgewonden bewoners zou gaan behoren.
Billie the Kid, met meer dan twintig doden op zijn geweten, werd tenslotte in 1881 doodgeschoten in het huis van Maxwells zoon. Zijn faam, hoewel niet uitsluitend met de Land Grant verbonden, is misschien wel de grootste van alle. Billie the Kid is nog steeds de verpersoonlijking van alle boosaardigheid uit het Wilde Westen, maar om zijn hoofd straalt nu een aureool van romantische uitdaging en dapperheid.
Somber is ook het verhaal van Davy Crockett junior. Deze euvele naneef van de grote held van de Alamo werd door de sheriff van Cimarron neergeschoten nadat hij zonder aanleiding drie negersoldaten had gedood in de bar van het Saint James Hotel. Dit hotel vervulde een rol in de gemeenschap (het woord is wel dubbelzinnig), sedert het in 1870 gesticht was door Henri Lambert, een Fransman die beweerde kok van Lincoln en generaal Grant te zijn geweest. Hij had zijn hotel de naam van Saint James gegeven om de talrijke Engelsen uit de omgeving aan te trekken. Zijn zoon Fred Lambert, nu vijfentachtig jaar oud, beheert het museum van Cimarron dat in de oude molen van Maxwell is gevestigd, een bouwsel van drie verdiepingen dat de stormachtige tijden heeft overleefd. Het dateert
| |
| |
De stad Cimarron in het Noordoosten van New Mexico was een beroemde rustplaats op de Santa Fé-route. De pioniers en handelslui die deze weg bereisden, speelden een belangrijke rol in het kleurrijke schouwspel van het Westen.
van 1864 en is op vele foto's uit de oude tijd te zien.
Over deze Fred Lambert is jaren geleden een alleraardigst boekje verschenen, Satan's Paradise, door Agnes Morley Cleaveland geschreven, een dochter van de grote spoorwegingenieur van de Santa Fé-spoorlijn. Satans paradijs, zo noemde een der rondtrekkende dominees het dorp Cimarron in een preek die Fred Lambert zich biezonder goed herinnert, omdat hij die dag juist het harmonium had teruggestolen, dat een rivaliserend kerkgenootschap wederrechtelijk had weggesleept. Nog moe van de inspanning zat hij naar de preek te luisteren ‘Gij zult niet stelen,’ wist hij, maar hij vroeg zich bezorgd af of ‘Gij zult niet terugstelen’ ook ergens in de bijbel stond.
Besluiten wij de karakteristiek van Cimarron en zijn bewoners met een staaltje van de opruiende taal van de eerwaarde O.P. McMains. Nog in 1887 spoorde de dominee zijn squatters aan met woorden als: ‘No quarter now for the foreign land thieves and their hired assassins,’ terwijl hij de maatschappij toeriep: ‘You bloody-handed Dutch, English and American corporate land thieves.’ Zijn felheid keerde zich toen in het biezonder tegen de Nederlandse manager M.P. Pels, die als opvolger van Sherwin sedert een drietal jaren trachtte de teugels strakker aan te halen.
Op den duur zakte de opwinding en de Maxwell Land Grant Company kwam in rustiger vaarwater. Op de beurs werd het aandeel minder spekulatief, het bodemonderzoek bleef teleurstellen, de belangstelling der squatters verslapte. Zij lieten zich meestal uitkopen tegen vergoeding van de verbeteringen die zij op het land hadden aangebracht. Het lange regiem van Jan van Houten, de zoon van de Nederlandse politikus S. van Houten, die de zakelijke leiding van Pels overnam en die tot zijn dood in 1949 nauw bij de zaak betrokken bleef, werd hoofdzakelijk door rust en voorzichtige likwidering van de eigendommen gekenmerkt. Zo eindigde één der merkwaardigste episoden van de Nederlandse ekspansie in de negentiende eeuw.
Om dit boeiend aspekt van ons erfdeel is het hier echter niet in de eerste plaats te doen. Toen Albert Verwey zich in juni 1883 te Amsterdam inscheepte kon hij niet vermoeden in welk wespennest hij zich begaf. Ook de beide direkteuren leken niet zeer wel op de hoogte van wat hen te wachten stond. Met hen had Verwey overigens de beste betrekkingen. Hij zag in deze financiers vaderlijke vrienden die voor hem opkwamen wanneer het nodig was. Toch moet men niet uit het oog verliezen dat de heren op dat moment in een uiterst ingewikkelde landspekulatie
| |
| |
waren betrokken die wel enige kritiek zou kunnen rechtvaardigen.
Wij lezen bij Verweys biograaf Maurits Uyldert dat hij zich altijd zeer begaan voelde met het lot der armen. Tijdens de overtocht naar Amerika voelde hij zich thuis bij de bemanning en bij de tussendekpassagiers en eenmaal in Amerika zocht hij kontakt met eenvoudige mijnwerkers en rondreizende kooplieden. Dit idyllisch beeld is ten dele gebaseerd op brieven die Verwey naar huis schreef, ten dele ook op de ‘Epiloog’ van De Kristaltwijg, de in 1903 verschenen dichtbundel. Van dit lange gedicht met zijn verzen van ongelijke lengte zijn voor ons vooral de middenstrofen met hun beschrijving van reis en landschap van belang:
Ach instrument van de menselijke harten: de steden
blonken electrisch verlicht: hoe de volten krioelden.
Dondrende en flonkrende slang sneed de trein door streken,
Gaarden en hellingen langs waar het landhuis gloorde;
Dan door den nacht, op de donkre rivier waar 't water
klotste op de pont en de stem aan ons oor als van ver klonk.
Golvende grond ontdeinde rondom: de prairie.
Soms het karkas van een paard: op de kim heel den avond het weerlicht.
Binnen in 't rijdende huis in het licht de idylle, o liefste,
Van uw slapende hoofd in het korengoud van uw haren,
En ik, Prins uit het sprookje, die nederbukkend ze kuste.
Dan waar de Geldvorst woonde, op de grens van die wereld,
Wetten te sterk, die zijn bruid de roodlokkige roofde -
Weelde uit wereldsteden glom verdorven,
Weelde van goud, juwelen, ontblote vrouwen,
Paarden geleid onder 't vorstelijk dek als prinsen,
Weelde van slaven: de zwarte vrouw in 't wit mousseline,
Die, mijn raam langs, 's avonds den zwarten man zocht,
Weelde van kwaad en leed: de mesties loerend aan 't bergpad,
De arme Indiaan in het veld, en de Mexicaan zijn verhuisboel
Ladend op 't hoofd van zijn vrouw en dan handen in broekzakken, fluitend.
Wee, instrument van de menselijke harten, hoe speelde ik
Zacht in mezelf, als de reizende prediker 't klokketouw luidde
En, met weinig armen, ik in de schaamle kapel trad,
Luider als 't land ik doorreed met duitsen koopman -
Kwam van Oud-Mexico, voerde sigaren rond in zijn huifkar, -
Tussen de bergen het luidst als mijn paard zacht stapte
En 'k in het dorp den langbaardigen mijner vond bij den oven.
Tussen de bergen - fonkelden sterren ooit zo?
Klonk ooit menswoord groot als van mijn langbaardigen mijner?
Want in de stilte tussen de bergen vond ik,
Vond een, daaglijks arbeidende onder de aarde,
| |
| |
En die toch begreep dat ik blij naar die sterren opzag,
Toch zijn land gedacht en vriendlijk 't mijne,
Want zijn moeder, zei hij, was ginds geboren.
Voor de lezer van nu, die een andere woordgevoeligheid heeft dan de dichters van Tachtig, blinkt het vers van Verwey niet altijd uit door helderheid. Soms zelfs balanceert het gevaarlijk op de rand van het woordspel, zoals bij voorbeeld in de tweede aangehaalde regel waar het een ogenblik lijkt alsof met ‘volten’ voltage wordt bedoeld, door de voor de hand liggende associatie met het even tevoren gebruikte ‘electrisch’. En wat te denken van een geforceerde konstruktie als het bizarre ‘mijn langbaardigen mijner’?
Niettemin zijn Verweys reisindrukken wel te volgen. Na een treinidylle wordt de jonge dichter gekonfronteerd met de weelde en armoede van New Mexico. Met het hooggestemd kommentaar van Maurits Uyldert over de zeereis nog in de herinnering zouden we kunnen verwachten dat Verwey zich ook hier aan de zijde der armen schaarde. Om de as rijkdom-armoede kristalliseren zijn gevoelens zich echter niet. Immers, aan de negatieve kant komen ook de gedragingen van op zichzelf arme Indianen, Mexikanen, ‘mestiezen’ en negers: een zwarte vrouw sluipt langs Verweys raam, een Mexikaan staat met zijn handen in de zakken toe te kijken hoe zijn vrouw het zware werk doet, een ‘mesties’ loert (op wie?) aan het bergpad. Aan de positieve kant der eenvoudigheid figureren daarentegen een Duitse koopman en een halve Hollander, beiden blanken, Europeanen. Het begint er bedrieglijk op te lijken dat wij hier te doen hebben met simplistische, klicheematige opvattingen inzake ras en huidskleur.
In het verlengde van deze rassenvooroordelen liggen de dagdromen van de achttienjarige dichter, die werden opgewekt door de weelderige verdorvenheid van de ‘ontblote vrouwen’ en de rode lokken van Sherwins bruid. Dit kleurig tafereel staat in fel kontrast tot de zuiverheid van de in de trein beleefde romance met het - uiteraard korenblonde - Amerikaanse meisje Nelly Severy. De sprookjesprins van de eerste strofe is verdrongen door de duistere geldvorst.
Had Verwey de plaatselijke spanningen iets dieper gepeild, en had hij aan zijn eigen gevoelens meer aandacht en inzicht geschonken, dan zou hij zijn fantasieën misschien in deze verzen niet zo de vrije teugel hebben gelaten. Een jaar voordat hij naar New Mexico ging had hij zich nog als Multatuli-aanhanger doen kennen. Nu mist hij een unieke kans om zich los te maken van traditionele vooroordelen en de ideeën van Multatuli in de praktijk te brengen.
Verwey als sekretaris van de Nederlandse missie was ongetwijfeld te veel de man van de Maxwell Land Grant Company dan dat de squatters hem op misstanden zouden hebben gewezen. Integendeel, zij zullen hem met een wijde boog hebben ontweken. Zo kent hij hun bestaan of in het geheel niet of alleen maar van de buitenkant. Hij breekt dan ook nergens een lans voor hen, die door de justitie in een betwistbaar ongelijk waren gesteld. Ook in het kerkje dat hij volgens het gedicht bezocht leerde hij niets dan de eenvoud kennen. Het zal dan wel niet de eerwaarde O.P. McMains zijn geweest die daar het woord voerde.
Verweys geprikkeldheid keert zich om be- | |
| |
grijpelijke redenen niet tegen de Company in wier dienst hij is, maar richt zich in de eerste plaats tegen Sherwin, de genereuze gastheer. Alle drie Hollandse heren hadden moeite zich te akklimatiseren, overdonderd als zij waren door de verstikkende gastvrijheid. Mede daaraan was het te danken dat het een volle maand duurde voordat de missie resultaat boekte. Er dreigde zelfs eerst nog een duel tussen Ziegelaar en Sherwin, maar dat liep met een sisser af. Verwey was kennelijk niet de enige die door Sherwins gedrag gedesoriënteerd raakte. Het scheelde dus weinig of er zou een echte Wild West ‘shoot out’ hebben plaats gehad in de straten van Cimarron.
Het blijft intussen een raadsel waarom de Nederlanders niet in het Saint James Hotel waren afgestapt. Maurits Uyldert vermeldt weliswaar dat er geen hotel in Cimarron was, maar Fred Lambert is daar om dat tegen te spreken. In ieder geval voor de jonge sekretaris zou dat toch de aangewezen plaats zijn geweest om te overnachten.
Zoals de situatie in het gedicht wordt beschreven lijkt het alsof Sherwins protserige persoonlijkheid de sobere, integere Hollander tegenstaat. Dit kan natuurlijk waar geweest zijn, maar aan de andere kant verdoezelt dit traditionele, klicheematige ‘image’ van de Hollander een akuter, wezenlijker probleem voor onze jonge dichter. Zijn onbehagen jegens Sherwin met diens roodlokkige vrouw van negentien jaar en dochter (uit een vorig huwelijk) van zeventien lijkt meer op de jaloezie van een achttienjarige dan op werkelijke morele verontwaardiging.
In tegenstelling tot Maxwell, wiens legende goed gedokumenteerd is, weten wij van Sherwin eigenlijk niet zoveel af. In de beide boeken met de titel The Maxwell Land Grant, het ene van William Keleher en het andere, verreweg het beste, van Jim Pearson, wordt hij slechts terloops vermeld. In Kelehers register ontbreekt hij zelfs geheel. Zulks moge een betreurenswaardige omissie zijn, het tekent toch ook zijn betrekkelijke onbelangrijkheid. Het heeft er alle schijn van dat Sherwin zich behalve in Maxwells schitterende woning ook in diens legende heeft willen inleven. De anekdoten die Verwey over de gulle gastheer placht te vertellen passen eigenlijk beter in het leven van Lucien Bonaparte Maxwell.
Aan het begin van de terugreis wordt Verwey ziek in het dorpje Springer. Hij blijft daar alleen achter, verzorgd door een zonderlinge Nederlander die bij dat dorp een kluizenaarsleven leidde, een zekere Van Wassenaar Obdam, als wij Maurits Uyldert mogen geloven. Helaas, volgens het Nederlands Adelsboek, jaargang 21, van 1923, was de laatste Wassenaar van Obdam reeds in 1812 gestorven. Hoe het ook zij, deze heremiet weet Verwey te genezen en op de trein naar de bewoonde wereld te zetten. Moeten wij intussen deze ziekte van Verwey zien als een symptoom van de ravage die alle nieuwe indrukken in hem hadden aangericht?
Verweys unieke reis naar Amerika staat niet alleen aan het einde van zijn jongelingsjaren, zoals Maurits Uyldert terecht opmerkt, maar ook aan het begin van een meer gerichte dichtaktiviteit. Deze Amerikaanse episode valt nog voor de oprichting van de Nieuwe Gids in 1885. Verwey stond toen al in geregeld kontakt met Kloos en andere Amsterdamse kunstenaars, maar in zijn herinnering is het een keerpunt in zijn leven gebleven, dat hem
| |
| |
twintig jaar later nog verzen over zijn belevenissen doet uitgeven. In zijn bewustwording en in zijn visie op het dichterschap neemt de ‘Epiloog’ van de Kristaltwijg zelfs een centrale plaats in, evenwel niet vanwege de reeds geciteerde verzen, maar vanwege het slot dat als volgt luidt:
Gij hadt in de dingen lief, in de mensen lief,
Daarin is strijd en de haat die onmachtig maakt,
Maar nu tot het Eeuwige kom dat daden wekt,
Dagen en daden, en onvergankelijk elk;
Kom tot het Eeuwige, wonend in ons en u,
En dat - als een twijg in verzadigde vloeistof 't zout
Aan en rondom zich kristalliseren doet -
Zo in de Wording van 't Al de tijdlijke woeling
Schept tot kristallen die duren en dus bij mij
Bij zo hoge voorstelling van de plaats van de dichter in het universum - als middelaar die het eeuwige brengt tot het kristalliseren van de wereld der vergankelijkheid - is het Verwey niet gelukt aan het amorfe rijk van het niet-eeuwige een andere kleur te geven dan die van een dichterlijk niet beheerst rassenvooroordeel en een nauwelijks gebreidelde, niet in het dichtwerk geïntegreerde erotische overspannenheid. Dat Verweys dichter slechts het takje beweegt in de verzadigde oplossing, dat hij zich afzijdig houdt van de sociale problematiek ware hem te vergeven geweest als de schildering van die problematiek van een ruimer visie had getuigd. In de strijd voor sociale rechtvaardigheid staat hij aan de kant van het internationale bankierskonsortium. In de strijd voor zedelijke zuiverheid bevindt hij zich midden in de draaikolk van zijn ontwakende verlangens.
Het is niet zo moeilijk om het met Verwey eens te zijn dat hij, zoals hij aan het begin van de slotverzen verklaart, de verkeerde dingen lief had. Dat hoeft echter een verwerping van het niet-eeuwige op zichzelf nog niet in te houden. Integendeel, het zou een aansporing kunnen zijn om tot een andere zienswijze inzake het niet-eeuwige te komen, zonder het inroepen van de hulp van het eeuwige.
Wanneer de verzen in kwestie geschreven zijn, door de achttienjarige jongeling in onmiddellijk kontakt met zijn ervaringen, of door een bijna veertigjarige dichterprins, is in dit verband van weinig belang. Door zijn verzen in 1903 nog in druk te geven toont Verwey dat hij twintig jaar na zijn avontuur in het Wilde Westen nog niet tot een syntese was gekomen van sociale bewogenheid en eeuwigheidsbegeerte. Het resultaat, de ‘Epiloog’ van de Kristaltwijg, getuigt van de botsing tussen maatschappelijke kortzichtigheid, adolescente fantasie en dichterlijke grandeur.
| |
Literatuur:
Biezonderheden over Albert Verweys wonderbare reis zijn te vinden in Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter, Amsterdam, 1948, blz. 82-102. Over de Maxwell Land Grant verschenen in de jaren zestig twee boeken, het ene, William A. Keleher, The Maxwell Land Grant, New York, 1964, is een herziene versie van een eerder verschenen tekst en heeft een goede kaart achterin. Het andere, Jim Pearson, The Maxwell Land Grant, Norman, Oklahoma, 1961, is verreweg het beste van de twee. Agnes Morley Cleaveland publiceerde haar Satan's Paradise, From Lucien Maxwell to Fred Lambert, in Boston in 1952. Fred Lambert publiceerde zijn Bygone days of the Old West bij een kleine uitgeverij in Kansas City, Missouri, in 1948. De ‘epiloog’ van De Kristaltwijg, tenslotte, is te vinden in Verweys Oorspronkelijk Dichtwerk, Amsterdam, 1938, blz. 447-450. |
|