van 1900 af en zonder bekende redenen, zijn scheppingskracht, zijn techniek en zijn inspiratie verzwakken.
Haesaerts zin voor synteze maakt het hem mogelijk met een minimum aan tekst een maksimum aan verduidelijking te geven, zonder dat zijn taal iets van haar veerkracht en bloemrijkheid verliest. Tekenend in dit verband is de volgende situering, onder de titel ‘Van donker naar licht, van realisme naar irrealisme’:
- ‘Wel beschouwd heeft de ‘donkere’ periode van Ensor niet langer dan vier jaar geduurd, van 1879 tot 1882. Van 1883 af verschijnen de eerste duidelijke tekenen van een vernieuwde oriëntatie. Het fameuze schilderij ‘Ensor met Hoed en Bloemen’, dat uit dat jaar dateert, kan worden beschouwd als een fundamenteel werk, de spil van de overgang. Op dit in halfschaduw gedompelde gezicht, met zijn (Ensors eigen) bijna droevige inkwisiteursblik, heeft de schilder een fantasiehoed gezet met belachelijke versiersels, bloemen en veren, een hoed van verwelkte karnavalskleuren.
Voortaan zal de mistige periode door een heldere, fantaisistische periode van dubbelzinnige blijdschap worden bekroond. Met deze overgang ontsnapt het onbepaalde licht van de ‘Burgersalons’ uit zijn gevang, schudt mist en stof af en verspreidt zich parelend of bliksemend over ‘De Daken van Oostende’, naar het strand toe, waar de ‘Schelpen’ zich opstapelen, en naar de hemel waar ‘De Val der Opstandige Engelen’ zich afspeelt. De heldere doeken ontstaan uit de donkere.
Niets kan deze ontwikkeling beter demonstreren dan eenzelfde onderwerp, achtereenvolgens op beide manieren behandeld; dezelfde ‘Vlaanderenstraat’ schildert Ensor eerst 's winters, verlaten en somber ondanks de sneeuw, vervolgens overstroomd door een liefelijk lentelicht en daarna vol met muzikanten die in gesloten rijen hun fanfares laten schetteren, in eenklank met een meedogenloze zomerzon.
Behalve van een nieuwe technische orientatie is hier sprake van een - stellig nauw met de pikturale uitdrukking verbonden - nieuwe vizie op het leven. De attributen van ‘De Hoed met Bloemen’, die stralender kleuren aankondigen, kondigen ook ironie aan, grotere vrijheid, vermetele vondsten, burleske tonelen, een toenemende smaak voor spirituele speelsheid, voor het gratuite en absurde. Het reeds ernstig gekompromitteerde realisme zal voorgoed vervangen worden door het irrealisme. De kunst van Ensor zal in alle richtingen uitbarsten en, naar de eigen woorden van de meester, ‘een vulkaan van Luilekkerland worden, die duizend pikturale en andere heerlijkheden uitspuwt’.
Het is onmogelijk om, binnen het bestek van een bespreking, de konfrontatie Haesaerts-Ensor voldoende recht te laten wedervaren. Om door te dringen tot de mens Ensor, tot de jeugd van de schilder, tot zijn betekenis als graveur, tekenaar en akwarellist, tot zijn zelfbelijdenissen met Kristus als symbool, tot zijn spotprenten en de ‘Intocht van Kristus te Brussel’, tot zijn Oostendse konditionering en zijn hang naar de zee, gaat Haesaerts terzelfdertijd scherpzinnig en sfeerscheppend te werk. Waar het nodig is, roept hij weinig bekende gegevens, of de meester zelf te hulp.
Over de maskers, die een kapitale plaats innemen in het oeuvre van Ensor en univer-