| |
| |
| |
de mens als geestelijk wezen
fermenten voor een desaliënatie
erik van ruysbeek
Wij leven zonder twijfel in een wetenschappelijk tijdperk. De wetenschap heeft haast onoverzienbare veroveringen gedaan en door de toepassing ervan in de techniek heeft zij de huidige mens in staat gesteld om een beslissende heerschappij over de materiële wereld te krijgen. Dit is op zichzelf positief en verheugend. Wij deden in korte tijd een nog nooit geziene sprong vooruit op vroegere eeuwen. Deze werkelijke eksplosie zou voor honderd procent met vreugde moeten kunnen worden begroet. Waarom is dit niet zo? Waarom lopen er vandaag zoveel ongeluksprofeten rond? Waarom ligt de wanhoop de huidige mens vaak nader dan de hoop? Waarom lijkt het leven voor velen een onpeilbare afgrond van absurdisme? Waarom verheffen vooraanstaanden, onder wie ook wetenschapsmensen, waarschuwende stemmen over een nakende ondergang van de mens en van de wereld? Waarom gelooft de mens in niets meer, zelfs niet in de welvaart, die hij door zijn eigen veroveringen, eindelijk na eeuwen, tot stand heeft gebracht, altans in dit deel van de wereld? Ik wil de lijst van deze vragen niet langer maken, wat zeer gemakkelijk zou zijn. In datgene wat wij de ‘beschaafde’ wereld noemen, heerst een groeiende malaise over de waarde zelf van deze beschaving, en dit niet zozeer omdat vandaag alle ‘waarden’ van vroeger worden neergehaald, want waarden zijn er tenslotte grotendeels om door andere vervangen te worden, maar naar het mij voorkomt, vooral omdat juist nieuwe waarden uitblijven of onvoldoende blijken te zijn, en wij daardoor in een staat van innerlijke ontbinding terecht zijn gekomen die het kenmerk schijnt te zijn van de neergang der beschavingen. Wie vandaag de Westerse evolutie onderzoekt en beleeft staat voor één of andere variante van deze toestand en deze toestand vormt voor ieder bewust mens een uitdaging. Al wie aan deze tijd probeert te dokteren formuleert een antwoord op deze uitdaging.
Nu ligt het mijlenver van mij te denken dat ik een wondermiddel zou gevonden hebben om deze krisis te verhelpen, evenmin dat mijn diagnose juist zou zijn. Het verschijnsel is van een zo ongehoorde kompleksiteit dat ik ervan overtuigd ben dat een enkeling, zelfs geen genie, daartoe niet in staat is. Het is een zaak van interpenetratie van vele gebieden, van onderlinge afhankelijkheid en gemeenschappelijke ontwikkeling. Al wat een enkeling hierin kan doen bestaat erin een ferment pogen te zijn in een massaal ontwikkelingsproces, ontbinding of groei, met de hoop dat het groei zal zijn.
Wanneer men mij dan vraagt wat ik met mijn werk bedoeld heb, wat er de dragende zin van is, dan kan ook, wat dit werk betreft, zowel als wat mijn denken en doen betreft, deze zin niet anders zijn dan een poging om zo'n ferment, om zo'n kiem te zijn. Dààrover, indien het u interesseert, in een koncert van miljoenen, naar de stem van een enkeling te luisteren, zal ik nu, in wat volgt, handelen.
Mijn uiteraard subjektieve reaktie op onze tijd, speciaal op de Europese beschaving en geest, kan ik ongeveer als volgt samenvatten.
Een lange historische ontwikkeling heeft ertoe geleid dat de Europese mens het rationele denken als enig geldig kenmiddel is gaan beschouwen. De wetenschap, die hierop steunt, werd meteen de enige norm van de waarheid. Wat niet weten- | |
| |
schappelijk bewijsbaar was werd verworpen of was op zijn minst verdacht. Enerzijds heeft deze metode enorme voordelen geboden doordat ze systematisch een massa bijgeloof, antropomorfismen en psychische projekties heeft ontzenuwd en weggevaagd. Ze heeft in het menselijk landschap een grootscheepse zuivering doorgevoerd, die nog verder gaat. De rede bleek een kritisch instrument, dat wij nooit meer willen missen. De konklusie echter, die men uit dit enorm kwantitatief sukses trok, dat de rede de enige weg was naar ware kennis, was m.i. verkeerd. Kwantiteit bepaalt geen monopolie van kwaliteit.
Anderzijds had deze rationele houding radikale gevolgen op het wereldbeschouwelijke plan. Zij luidde de dood in van God en de achteruitgang van de godsdiensten. Daarmee ontnam ze elke zin aan het leven. Het goddelijk absolutum, dat aan het leven zin en houvast gaf, werd neergehaald en wat men ervoor in de plaats meende te kunnen stellen de mens, het empirisme, het leven, het agnosticisme, het materialisme - dat alles bleek niet in staat om aan het individu de innerlijke kracht te geven, die hij vroeger putte in het religieuze absolutum. Het relatieve geeft aan de mens niet het houvast van het absolute. Het geeft hem eigenlijk geen houvast. Zolang men geen nieuw absolutum zal vinden zal dit zo blijven. Tenzij de diepste natuur van de mens een mutatie zou ondergaan om iets als de bewoner van een termietennest te worden.
De dood van het geloof in iets dat het leven volstrekt kan funderen, de dood van het geloof in iets dat de mens transcendeert, opende de poort voor een reeks relatieve doelstellingen en leidde snel naar een chaos waarin de minst verheven ‘appetijten’ gemakkelijk het meest aan bod kwamen. Ontbindingssymptomen van een beschaving die haar centrum verloren heeft, die haar poolster niet meer vindt. Het verlies van een kwaliteitsbesef van het leven stortte ons in een wereld waar de kwantiteit hoogtij viert, het enige dat meetbaar is, dat wetenschappelijk manipuleerbaar is, dat naar wetenschappelijke normen zelfs waar is. De absolute, kwalitatieve, innerlijk dwingende God werd vervangen door vormen van de onverschillige, neutrale, ‘objektieve’ kwantiteit. Geld, macht en materiële welvaart: zij bepaalden weldra het klimaat. Vandaag reeds dreigen zij de losgeslagen, kompasloze mens te stikken.
Dit alles kan men samenvatten in één woord: verlies van de zin, verlies van de richting, verlies van het absoluut houvast. Indien dit zo is, lijkt de konklusie mij evident. Alleen een nieuwe zin, een nieuwe richting, een nieuw absoluut houvast kan hier redding brengen. In feite zijn wij er al geruime tijd naar op zoek.
Wàt echter, indien deze zin onvindbaar is, indien hij niet bestaat? Dat zou ontzettend erg zijn. Maar het zou een feit zijn waarmee de mens zou moeten leren leven.
Hoe? Op die vraag durf ik niet te antwoorden.
Maar is het zo? Diep in mij ben ik overtuigd van het tegenovergestelde, geloof ik dat een nieuwe, gelijkaardige, zelfs rijkere zin gevonden kan worden. Deze zin ligt voor mij in de richting van wat ik gemakkelijkheidshalve noem: een geestelijke dimensie van de mens.
Hierover spreken nu is uiterst moeilijk, gewaagd en kan een bron van misverstan- | |
| |
den vormen. En dit omdat een diskursieve gedachte, omdat wat wij ‘woorden’ noemen, slecht geëigend is om te spreken over iets dat in de innerlijke stilte van de mens ervaren moet worden. Al wat ik dus kan doen, is pogen iets van deze geestelijke dimensie te suggereren, is pogen toegangswegen ertoe, benaderingswegen ervan aan te duiden.
En dan is de eerste noodzakelijke operatie, die ik voor de Europese mens zie, een dekonditionneringsoperatie. Het woord is in de mode, en wij geloven allen dat wij er in geslaagd zijn, voornamelijk dank zij de wetenschap, ons ten overstaan van talrijke vroegere vormen van bijgeloof te dekonditionneren. En dit is ook zo. Alleen hebben we niet gezien dat de wetenschap als geheel ons op haar beurt ondertussen heeft gedekonditionneerd.
Wij zijn in haar gaan ‘geloven’. Zij is onbewust een nieuw ‘geloof’ geworden, met als magische krachten: ten eerste de bewijsbaarheid van haar gegevens en ten tweede de talloze ‘mirakels’ die de technische wonderen zijn. Zo hebben we haar betekenis in een zekere mate verabsoluteerd. Wij hebben haar waarde binnen een bepaald gebied, toegepast op het geheel van het leven. Alleen de wetenschappelijke bewijsbaarheid werd bron van kennis, alleen de wetenschappelijke kennis was echte kennis, al het overige werd verworpen als subjektiviteit of fantasie. Langzamerhand durfden wij van het leven niets anders meer geloven dan wat de wetenschap ervan kon bewijzen.
Nu is de wetenschappelijke kennis er typisch een die zich uitsluitend bemoeit met het hoe der dingen. Zij is gebaseerd op observatie, zij heeft ons geleerd op soms wonderbaar subtiele wijze te observeren en zo heeft ze de wijze van funktionneren van de verschijnselen blootgelegd. Zij onderzoekt dus het hoe der fenomenen. Zij bouwt een fenomenologie op. Dat is haar specifiek gebied. Wàt de dingen zijn, wat hun wezen is, hun essentie, hun uiteindelijke natuur, daar kan ze haast niets over zeggen en ze zoekt er ook niet naar. En de vraag: waarom de dingen zijn zoals ze zijn en zoals ze door haar beschreven worden, deze vraag noemt ze volledig irrelevant en ligt totaal buiten haar mogelijkheden. Zij is dus slechts een kennis van één enkel aspekt der dingen, namelijk van de manier waarop ze in mekaar zitten. Een uiterlijke kennis.
Het sukses van de wetenschap en haar enorme ekspansie heeft echter als gevolg gehad dat haar beperkte horizon: een fenomenologie, als DE enig mogelijke horizon werd aanvaard. Hier, meen ik, leggen wij de vinger op de fout. Waarom? en Wat? zijn natuurlijke, rechtmatige vragen die de mens, krachtens zijn natuur, zich stelt. Omdat de wetenschap er niet kan op antwoorden, dienen deze vragen nog niet uit de vraagstelling geweerd te worden. Het kennen van funktioneringen, hoe interessant ook, en hoe nuttig door de toepassingen, is tenslotte maar een minder belangrijk kennen. Tonen hoe iets funktioneert is uiteraard nooit of te nimmer in staat om een zin te geven aan het leven, die zin, die alles in ons onweerstaanbaar verlangt te kennen.
Het antwoord op de vraag naar de zin werd vroeger gegeven door de filosofie en voor de overgrote massa der mensen door de godsdienst. De wetenschap heeft getoond dat in dit antwoord zeer vele psy- | |
| |
chische projekties en antropomorfismen meespeelden, zodat wij nooit meer op die manier op de vraag naar de zin zullen kunnen antwoorden. God zit niet meer op een troon en telt mijn goede en slechte daden om mij bij mijn dood de rekening onder de neus te schuiven. Dit toont alleen dat de zingeving mede bepaald wordt door het geheel der kennis van een tijdperk (feitelijk een Lapalissade), vandaag en morgen mede door de wetenschappelijke kennis, maar niet om aan deze laatste ondergeschikt te zijn. De wetenschap is een kritisch instrument dat wij voortaan zullen blijven gebruiken om sommige vergissingen niet meer te begaan. Zo zal ook het weten van vandaag de zingeving, waartoe wij vandaag in staat zijn, mede bepalen. Méér niet.
Indien dit ingezien wordt, indien de grendel, geschapen door de machtsoverschrijding der wetenschap, weggeschoven wordt, komen meteen alle gebieden van het leven voor menselijk onderzoek en vraagstelling weer vrij. En in de eerste plaats de innerlijkheid, voornaamste bron van levenservaring en die voortaan niet meer principieel verdacht zal zijn. Wel zal de innerlijkheid met voorzichtigheid gehanteerd moeten worden wegens de subjektiviteit van bepaalde van haar niveaus. Iets waar de wetenschap blijvend aan mee kan helpen.
Nu hebben wij in Europa, door het monopolie van het rationele denken en van de wetenschappelijke, ‘objektieve’ metodes, grotendeels verleerd in onszelf te peilen, in onszelf te dalen en dààr het ongeëvenaard geschakeerd landschap te invertoriëren en te ontginnen.
Indien ik mij een tijdlang naar het Oosten gekeerd heb, dan was dit geenszins om een Oosterling te worden of om het Oosten na te bootsen, maar om vanuit onze Europese armoede op dat gebied, voorbeelden te vinden van mensen, van een beschaving, die deze innerlijkheid op bij ons onvoorstelbare wijze hebben onderzocht en die bij voorbeeld in de yoga iets hebben opgebouwd dat men een wijdvertakte wetenschap, of indien dat woord stricto sensu niet past: kennis van de innerlijkheid kan noemen. Maar dit gebeurde steeds met in het achterhoofd de vraag: wat kan ik, westerling, uit dat alles gebruiken? Kan ik in het Oosten iets leren voor mezelf? Het antwoord was voor mij duidelijk bevestigend.
Om kort te gaan: in het Oosten vond ik, bij sommige mystici en in sommige stelsels, reeds iets van wat ikzelf aan het zoeken was: een zijnskonceptie waaruit alle antropomorfismen geweerd waren; een konceptie die er de gedachtelijke begeleiding vormde van een zijnsbeleving, van een zijnservaring, van een realisatie ervan in vlees en bloed. Daar vond ik iets van de zin waarnaar ik zocht. Ik zeg: iets. Want het Oosten drong één aspekt van de werkelijkheid, namelijk het materiële aspekt, te vaak op de achtergrond om zijn hele inspanning te laten dragen op het spirituele aspekt. Eigenlijk vond ik in het Oosten dat gedeelte van een totaal inzicht in de werkelijkheid, waar ik in Europa te vergeefs naar had gezocht (de enkele uitzonderingen niet te na gesproken). Zo ontwikkelde het Oosten de kennis der innerlijkheid, het Westen de kennis der uiterlijkheid. Wat ik zoek is een syntese van beide. Dat schijnt mij de weg te zijn die wij moeten opgaan. Om dit te kunnen moeten wij in een eerste fase opnieuw ons verwaarloosd innerlijk ontdekken. De rol van het Oosten ligt hierin dat
| |
| |
het ons bij deze herontdekking kan helpen.
Dààr zullen we de geestelijke dimensie van de mens leren ervaren. (In het Oosten, maar ook in het Westen, o.a. in Egypte, in Griekenland, waarschijnlijk bij de Kelten en wellicht ook bij de Germanen). Het woord ‘geestelijk’ is daarbij maar een woord en kan eventueel door een juister woord vervangen worden. Op de werkelijkheid komt het aan.
Welnu: iedereen weet dat hij een lichaam heeft. Waarom? Omdat hij het uit ervaring kent, uit een levend eksperiment van iedere dag sedert zijn geboorte. Iedereen weet dat dat lichaam vol energie zit en dit om dezelfde redenen. Iedereen weet dat de mens verder nog bestaat uit gevoelens en gedachten, uit psychologische elementen. Ook die hebben we, al kunnen ze ons soms ontsnappen, in ons leven voldoende leren beoefenen en eksperimenteren. Geen enkele redenering ter wereld, geen enkele wetenschappelijke proef kan maken dat ik niet meer zou weten dat ik een lichaam ben, energie, psychologie, omdat ik deze niveaus van het menselijke voldoende heb geëksperimenteerd. Geen Berkeley kan dit doen in twijfel trekken. Het levend eksperiment is sterker en oneindig machtiger dan welke redenering ook. Het schenkt ons geen geloof in iets, geen overtuiging, maar een weten, het draagt in zich zijn eigen evidentie. Welnu, door interiorisatie kan de mens een verder niveau van zijn levende werkelijkheid leren ervaren en eksperimenteren. In de liefde, de schoonheid, de goedheid ervaart hij er trouwens reeds een eerste benadering van. Dat niveau noem ik het geestelijke. Als hij daar eenmaal mee geëksperimenteerd heeft, kan hij aan de werkelijkheid ervan evenmin twijfelen als hij het thans doet aan zijn materiële en psychologische niveaus. De eksperimentatie produceert ook hier haar eigen evidentie. Om van het lichamelijke plan naar het psychologische over te gaan heeft hij de overheersing in zich van instinkten en gewaarwordingen moeten prijsgeven om over te gaan naar het gebied dat door de rede wordt beheerst. Om het geestelijke te eksperimenteren moet er een analoge omschakeling plaatsvinden. De overheersing van de rede zal plaats moeten maken voor de overheersing van een zesde zintuig in ons, zoals het Oosten het noemt, van wat ook genoemd wordt de intuïtie. (Niet te verwarren met gewone ingevingen en invallen. Er is intuïtie op
verschillende lagen van het bewustzijn). Dit nu veronderstelt een sprong, waartoe de rede zich op geen manier kan laten verleiden. Vanuit de werkelijkheid van haar eigen niveau moet zij principieel zo'n sprong afwijzen, want zij ziet geen enkele garantie om niet in illusies terecht te komen. Is de sprong van instinkt naar rede, van rechtstreeks weten naar redeneren, niet eens even moeilijk geweest? Nochtans, de ervaring, het eksperiment, dat op het nieuwe plan dezelfde evidentiekracht heeft als het huidig eksperiment op het lichamelijk en psychologisch plan, leert dat slechts wie zichzelf geheel verliest zichzelf geheel zal vinden.
Daarom schreef ik in het begin van de vorige alinea dat we de geestelijke dimensie van de mens zullen leren ervaren. D.w.z. beleven, realiseren, verwerkelijken, in vlees en bloed en geest worden. De rede spreekt alleen maar over deze dingen, niet wetend wat ze zijn. Daarom kan een diskussie over deze dingen niemand
| |
| |
overtuigen, daarom kan men alleen van deze dingen getuigen, daarom kan men men alleen van de overzijde uitnodigen tot de sprong, omdat men reeds heeft ervaren dat deze overzijde het gebied is van gnosis van een ‘geestelijke’ werkelijkheid, voor wier kennis de rede niet bewerktuigd is, een werkelijkheid, die een verder stadium van het menselijk bewustwordingsproces uitmaakt. Toen Jesus, als eerste openbare daad, te Cana het water in wijn veranderde, nodigde hij ons uit tot deze sprong. Het water is het symbool van de psychische elementen in de mens, de wijn is vuur, de eerste (in andere tradities de tweede) trap van het geestelijke symboliserend. Het was de boodschap van alle ‘avatars’ van het goddelijke, van het geestelijke. Wat het instinkt in het dier blindelings deed, een blind weten schenken, zal de intuïtie in de mens, op een verdere cirkel van de spiraal, ons in een grotere klaarheid schenken: een ziende weten, een gnosis.
Wie deze sprong waagt, wie open gaat voor, zich bewust wordt van dit gebied, dat sedert altijd in ons sluimerde, zal zich weer bewust worden van de oude waarheid dat de substantie van zijn geest en van zijn lichaam dezelfde is als de substantie van het universum. Dat hij een brok universum is, badend in dat universum, er niet van gescheiden. Dat de dualiteit een gevolg is van de zintuiglijke beperking, dat zijn instrument vond in de rede, dat er slechts de eenheid is van alles, waarbinnen een kommunie van de mens met het zijn mogelijk is, ja, de natuurlijke werkelijkheid is.
De wetenschap kan hem hierbij overigens, als aanmoediging tot de sprong, behulpzaam zijn. De struktuur van het oneindig kleine, waaruit mijn lichaam en het universum bestaan, is een identieke struktuur, waarin de materie én de energie én wat wij het geestelijke noemen, opdoemen vanuit een oergrond, een oerwerkelijkheid, die totaal onvoorstelbaar en in het geheel niet-meer-materieel geworden is, een oergrond waaruit massa en energie, stof en bewustzjin, lichaam en geest te voorschijn treden in ons bewustzijn als komplementaire aspekten van iets fundamentelers, dat aan al onze konceptuele benaderingspogingen ontsnapt, maar dat we in de diepte van onszelf zijn, omdat we er uit samengesteld zijn, en dat in ons bewustzijn als ervaring, beleving van het leven aanwezig is en verwerkelijkt kan worden.
In dit licht wordt de hele schepping de wijze waarop, in ons bewustzijn, deze onzeggelijke oergrond der dingen zich openbaart. De stof zelf is dan de wijze waarop de niet-stoffelijke oergrond der dingen aan ons verschijnt. Wat wij leven noemen is daar niet verschillend van. Het heeft slechts een bewustzijnsgraad méér. Ikzelf ben daar een deel van.
Het beleven van deze universele, onuitsprekelijke maar ervaarbare oergrond in mij noem ik nu mijn geestelijke dimensie. En ik herhaal het: op de naam komt het weinig aan. Als iemand dat zijn materiële dimensie wenst te noemen: mij goed. Op voorwaarde dat deze materie alle dimensies bijkreeg die ik zoëven poogde te suggereren en die maken dat de oergrondmaterie voor onze zintuigen met onze materie-van-alledag bijna niets gemeens meer heeft.
Waar het op aankomt is op het feit dat dit bewustzijn in ons treedt. Al of niet gesteund door de wetenschap, want ook
| |
| |
zonder deze laatste is dit bewustzijn in in potentie in de mens aanwezig. Om dat te weten heb ik waarachtig de wetenschap niet nodig! De oude beschavingen wisten het. Maar de wetenschap kan verkeerde vertalingen van dit fundamenteel weten uit de weg helpen ruimen. Daarom verheugt het mij dat de wetenschap vandaag naar een gelijkaardige ‘basis der dingen’ wijst. Wetenschap en innerlijkheid kunnen hand in hand gaan, waarbij de eerste een waardevol kritisch instrument zal blijven. Maar het is de mens, in zijn geheel, die het instrument moet beheersen en gebruiken.
Vroeger hebben wij op de vragen: Wat? en Waarom? steeds geprobeerd konceptuele antwoorden te geven. Slechts mystici en gnostiekers (in de etymologische betekenis) deden dat niet meer. Zij lijken mij de eerste zwaluwen van een komende lente. Het was het zijn zelf dat hen vervulde. Zij maakten de mutatie door die de onze kan worden. Van het zijn zelf zullen we weer vervuld zijn. Wij zullen leren dat deze totale (of totalere: dit lijkt mij bescheidener en juister) zijnservaring veel meer is dan gelijk welk intellektueel koncept over iets. Waar het koncept uiteraard beperkt is tot één kategorie, is de ervaring een levensvolheid, een beleefde werkelijkheid, een vlees en bloed geworden totale waarheid, iets onscheidbaars ook in dualiteiten, iets dat a.h.w. al onze cellen anders oriënteert, iets dat onze levenstonus wijzigt. Ons bewustzijn zal vollopen van het zijn dat het oneindige is. In ons kan een bewuste interpenetratie gebeuren van kosmische en persoonlijke werkelijkheid. Van onze onvoorstelbare bron tot onze verschijningsvorm is er geen hiaat. De integraliteit van het zijn zal onze ervaring aandoen. Wij zullen zo ver mogelijk met onze verstandelijke kennis begrijpen maar terzelfdertijd zal dit intellektueel berijpen opgenomen worden en vervolledigd, voor zover de menselijke mogelijkheden reiken, in de veel ruimere potentialiteiten van een totaliteitservaring, zodat wij zullen inzien dat het op deze laatste aankomt.
Op de vragen: wat? en waarom? kan de wetenschap niet antwoorden, zegden we. Ook de filosofie kan dat niet. Dat zijn inderdaad vragen die voorbij het verstandelijk vermogen van de mens liggen en het wel voor altijd zullen blijven. In de nieuwe dimensie echter kan de mens wel, voor een deel, een wereld ervaren, waarin deze vragen opgelost zijn, of misschien juister: waarin ze niet tot aktualisering komen. Ik zie inderdaad een konceptueel antwoord op de vragen: wat? en waarom? opgeheven worden, of ten minste zijn betekenis verliezen, in een rechtstreekse ervaring van het zijn, wat in verschillende oude teksten aangeduid wordt door de woorden: ‘Gij zult (als) God zijn’. Welnu, wie God is, al is het nog maar in een benadering, wie het goddelijke of het louter zijn of de oergrond der dingen in zijn beleving is, zij het nog maar in een diffuze verte, die vraagt niet meer naar wat of waarom van deze oergrond. God vraagt niet naar wat of waarom van het goddelijke. Hij is het. Het goddelijke, de oergrond is zijn eigen evidentie.
Een mutatie dus, van intellektueel inzicht, die maar een beperkte doorsnede geeft, naar een integraal, waarschijnlijk integraler beleven van de vele aspekten van het leven, in ons en rondom ons. Van kamergeleerde, die praat over het leven, naar beoefenaar van het volle leven in alle richtingen, van teorie naar praktijk.
| |
| |
Verruimd tot zulke dimensies zou de mens of het leven misschien de vroegere God kunnen vervangen. Mens en leven worden dan hun eigen immanente transcendentie.
Nu zijn de mogelijkheden van dit soort leven oneindig zodat ieder er zijn gading kan in vinden. Hier zit een kiem van pluralisme.
In deze richting (en ik leg de nadruk op: richting, want het is maar een richting), meen ik dat de mens vandaag en morgen zijn hernieuwd centrum en evenwicht, zijn nieuw absolutum, moet zoeken. Wat dit alles impliceert en meebrengt is een te lange geschiedenis om er in deze korte inleiding nog over te handelen. Veel ervan kunnen we vandaag wellicht nog niet zien. Belangrijk is dat we een richting vonden, die een zin schenkt aan het leven, een zin waarrond wij ons kunnen samenballen om vanuit deze centrale gebalde lading weer te beginnen een wereld op te bouwen, die ons, na de huidige ontbinding, opnieuw weet te binden aan iets dat ons terzelfdertijd transcendeert en dat ons toch immanent is. Deze laatste kombinatie is het, die mij in het begin van deze spreekbeurt de woorden ontlokte dat de nieuwe zin zelfs rijker kon zijn dan de vroegere. Vroegere eeuwen gingen uit van de transcendentie. Samenvallen van transcendentie en immanentie zou kunnen een kenmerk worden van de tijd die komt.
Tenslotte, om, zoals mij gevraagd werd, een paar woorden nog over mijn werk te zeggen: deze woorden zijn reeds in al het vorige vervat. In mijn gedichten poogde ik geleidelijk, naarmate dit alles in mij groeide, dit groeiende bewustzijn uit te drukken. Zij werden meer en meer beleefde ervaring en, naar ik hoop, fermenten van nieuw leven. In mijn essayistisch werk kwam ik er meer toe dezelfde levensbenadering op een teoretischer vlak te suggereren.
Een laatste woord. De krisis in de letteren, en in de kunsten in 't algemeen, die vandaag sedert de doorbraak van het nihilisme aan de orde is, lijkt me, krachtens al het voorgaande, een krisis die niet op het eigen gebied van de kunst opgelost kan worden. De enorme hoeveelheid eksperimenten gaan uit van deze illusie, die reeds de kortstondige illusie van Rimbaud was. Een vormverandering verandert het leven niet, al kan ze wel symptomen van een toekomst vertonen. Deze krisis is er een van de mens, van de zin van het leven, van onze hele beschaving. Op dit plan moet eerst een oplossing komen. Slechts dàn zal de mens, en ook de kunstenaar, weer geladen zijn met een nieuwe lading en zal deze kunstenaar opnieuw wezenlijk iets zinvols te zeggen hebben, ja, een boodschap of een inhoud, terwijl hij nu alleen het zinloze uitdrukt of er op vele manieren aan tracht te ontsnappen.
(*) Enigszins bijgewerkte tekst van een voordracht gehouden voor de Leuvense Schrijversaktie te Kessel-Lo op 31-10-1972. |
|