veeleer dan tot de toespraak.’
We zien hier een fundamentele ingreep van Corso: hij laat Fo's monologen, die een kommentaar leveren op de passie van Ons Heer en een analyse én verwerping zijn van de passiviteit van het kristendom en het triomfalisme van de kerk, voor zichzelf spreken, en hij vervangt het debat, dat op onze rationaliteit een beroep doet, door liedjes, waarbij onze emotionaliteit wordt aangesproken. Deze liedjes hebben betrekking op het leven van de proletariërs zoals het eens was en zoals het ook nu nog bestaat. In plaats van over volkskultuur te praten geeft hij een voorbeeld van wat hijzelf een proletarische beschaving noemt. Dit belangrijk muzikaal onderdeel van het spektakel sluit in de geest aan bij de standpunten van de linkse folksongbewegingen uit de Angelsaksische landen. Zowel bij Corso als bij mensen als Bert Lloyd of Ewan McColl zit de overtuiging voor dat er een proletarische kultuur bestaat die, in het burgerlijk kulturele leven, moet gereveleerd, en vooral gerespekteerd worden. Hiermee valt het stuk binnen de romantisch-socialistische traditie die in Engeland op het toneel verwoord wordt door Arnold Wesker.
Daar het volkslied au sérieux genomen wordt, dringt het zich op dat men zich over de bijzondere stijl ervan buigt. Het muzikaal idioom van de proletariër mag niet omgevormd worden tot een salongeluid (zoals we dan in Vlaanderen in de sfeer van de Hullebroeckschool maar al te goed kennen). Dank zij Corso's wezenlijke interesse voor de proletariërskultuur, kan hij tot volgende beschouwingen komen: ‘Als je bijvoorbeeld een wiegeliedje wilt zingen zonder te bewegen, slaag je er niet in de fundamentele stembuiging en het horten van de reprise te herhalen. Maar als je erbij op een stoel gaat zitten en je op het ritme heen en weer wiegt, ben je door de samendrukkingen van het diafragma gedwongen deze buigingen en dit horten uit te voeren’. Meteen wordt het duidelijk waarom alle liederen van Mistero Buffo in situatie gezongen worden, waarom de arbeid gemimeerd wordt: hier zit geen enkele folkloristisch-toeristieke bedoeling achter, maar een noodzaak om tot een koherent estetisch getuigenis te komen. Bij arbeidsliederen zijn niet alleen de melodie van belang, maar ook de gebaren, die op hun beurt de stemplaatsing en de ademhaling regelen. Pas als men hier oog voor heeft laat men de proletarische kultuur recht wedervaren.
Er blijft ook het aspekt stemplaatsing over, waarbij de stem nasaler en volledig onakademisch gebruikt wordt. Corso heeft van zijn akteurs geëist dat ze zich ook over dit aspekt zouden buigen, en onder leiding van Wannes Vandevelde, en met behulp van plaatopnamen die als voorbeeld dienden, werd een resultaat bereikt waarvoor men alleen maar bewondering kan uitspreken. Deze lof gaat naar ieder van de medewerkers, en de bewondering kriigt in Vlaanderen nog een speciale bijsmaak, omdat men hier te lande zingen niet onmiddellijk tot de vanzelfsprekende mogelijkheden van de akteur rekent.
Zo wordt het hulde brengen aan de ‘hoge ontwikkelingsgraad van het volk en zijn autentieke beschaving’ (Corso) meteen, dank zij de professionele ernst van deze buitenlandse regisseur, een gelegenheid voor Vlaamse akteurs als Hilde Uiterlinden, Dora van der Groen of Bernard Verheyden, om zich te overstijgen.
Fo's ideale akteur is te vinden in de vroege Italiaanse middeleeuwen toen de akteur-minnezanger op de kerkpleinen dank zij zijn mimische eigenschappen, verhalen uitbeeldde die een kommentaar waren op het politieke en sociale wel en wee van dat ogenblik. Later werd de akteur ingekapseld in het sisteem, een stelling die Fo gedramatiseerd heeft in Harlekijn, kies je meester (KNS, 1971-72), maar het is en blijft mogelijk, zo betoogt Fo, deze ideale toestand terug te vinden. De burger is niet de natuurlijke meester van de toneelspeler, deze kan voor een andere meester kiezen. In Italië heeft Fo voor zichzelf die keuze gedaan, en met zijn eigen troep zoekt hij het publiek op dat hem nodig heeft. Hij aanvaardt daarom wel om zonder subsidie te spelen, en, wegens zijn evolutie naar het maoisme, kan hij niet op de traditionele arbeidersorganisaties rekenen. Maar dat beschouwt hij als het logische gevolg van zijn keuze. En het arbelderspubliek dat hij bereiken wil, bereikt hij.
In Mistero Buffo wil Fo de onbruikbaarheid van een reeks traditionele godsdienstige stellingen aantonen, en het stuk heeft niets te maken met enige enge politieke lijn. Het is eerder een bezinning over een aantal mogelijke politieke keuzes. Een groot deel van de tekst is een afrekening: Gods geprezen goedheid krijgt het hard te verduren, want Hij is het die toch toestaat dat de onnozele kinderen worden uitgemoord. Door teologen moet dit wel goedgepraat kunnen worden, maar Fo meent, net zoals Orwell trouwens, dat het volk met zijn gezonde en dus kriti-