naast de indrukwekkende eruditie zonder dewelke men nu eenmaal niet kan meepraten, de syntetische greep op een haast onoverzichtelijke stof. Alleen wie de lange, eenzame weg van de lektuur, de studie, de analyse en induktie is gegaan, kan zich als kultuurfilosoof deze syntetische interpretatie van een mensbeeld via de literatuur permitteren.
Wat er de jongste jaren in deze interpretatie is bijgekomen en erin is bezonken, is een psychoanalytisch model. De bronnen van het schrijverschap en de dieptepsychologische mechanismen van de artistieke kreatie zijn de schrijver meer dan vroeger gaan interesseren. Sporen van deze ‘verdieping’ van de literatuur- en kultuurkritiek vind ik vooral op het eind van de eerste twee essays, die uitlopen in reflekties op het (overigens meermaals geciteerde) opstel van S. Freud, Das Unbehagen in der Kultur (1930). Vooral het naturalisme en het vitalisme, m.a.w. een heel kultuurgewricht van Rousseau tot Geeraerts, worden in dit licht ‘geduid’. In deze kontekst geplaatst, groeit de literatuurstudie uit tot een menswetenschap met een eminent statuut - altans voor wie door oppervlakteverschijnselen heen kan kijken en naar een dieperliggend waarom van de arbeid aan de kultuur wil zoeken. De grens van het onderzoek wordt in de diepte verlegd. In laatste instantie staat de mens, evenals diegene die de mens in zijn kultuurscheppende arbeid tracht te ondervragen en te doorgronden, toch altijd vóór een grens, die hij wel wil, maar niet kan overschrijden. De bundel Mens en grens is een uitnodiging om in het gezelschap van tientallen, zoniet honderden schrijvers en boeken het avontuur van deze grens-ervaring mee te maken.
Met De muze op klompen. Een onderzoek naar de gestalte van de boer in onze letterkunde van ganzeveer tot balpen van Jan Elemans staan we voor een andere aanpak. Zijn metode ligt halverwege tussen die van Albert Westerlinck en de maatschappijkritische intenties van Eugène Van Itterbeek. Zijn interesse is nog psychologisch, maar helt sterk naar het sociologische over. Hij beschrijft en analyseert psychologische mechanismen in bepaalde boerenmilieus zoals literaire teksten ze weerspiegelen, maar altijd tegen de achtergrond van de sociale en ekonomische geschiedenis van de boerenstand in de Nederlanden. In de spiegel van de literatuur wil hij ‘de ekonomische geschiedenis van onze boerenstand’ aflezen. Dit is natuurlijk óók een verdedigbaar literairkritisch standpunt. De specificiteit van de literaire tekst staat immers zijn refererende of ‘weerspiegelende’ werkelijkheidswaarde niet in de weg. Vooral wanneer realistische teksten uit de 19e en de 20e eeuw als studiemateriaal worden gekozen, zou het nogal verwonderlijk zijn, indien deze geschriften over boeren, hoezeer zij ook als fiktioneel mogen funktioneren, niet in mindere of meerdere mate informatie zouden bieden over bepaalde ‘onderliggende’ socioekonomische strukturen. Dat heeft J. Elemans dan ook makkelijk kunnen aantonen. Toch vraag ik me af, of hij de geldigheid van zijn metode niet te zeer verabsoluteerde. Niet alleen dreigt de socio-ekonomische betrouwbaarheid van de in de literatuur weerspiegelde feitelijke gegevens te gaan fungeren als literairkritische maatstaf; ook gaat deze sociologische optiek andere, wellicht even valabele standpunten overschaduwen. Hij schuift naar mijn gevoel te goedgelovig bepaalde rasters van sociologische en ekonomische herkomst over z'n literair materiaal, zodat literaire teksten dienst doen
als illustratiemateriaal voor een bepaalde sektor in Nederlands ekonomische geschiedenis, en, als er barsten zijn in de spiegel of vertekeningen in de weerspiegeling, gevaar lopen voor dit socio-ekonomische eksamen te zakken. Er doen zich immers kortsluitingen voor tussen de evolutieschema's die J. Elemans uit niet-literaire wetenschappen overneemt, en de weerspiegeling ervan in sommige bestudeerde teksten. Dit is het geval met De Loteling van H. Conscience, die geen kaas gegeten had van agrosociologische begrippen en derhalve zelf niet goed besefte waar hij het over had! Ik laat in het midden of Conscience z'n eigen tekst begreep of niet (wie kan dat achterhalen?); ik wou alleen de vraag stellen of de eksterne evolutieschema's, die J. Elemans hanteert, wel ter zake doen en of de interne koherentie van bij voorbeeld De loteling niet moet primeren en voor een literair kritikus geen ‘raison suffisante’ moet zijn - hoezeer de specialist in de ekonomische geschiedenis van de Kempen in de 19e eeuw daarvoor zijn neus moge ophalen. Ik wil de inbreng van dit standpunt geenszins afwijzen, alleen maar relativeren.
Daarnaast ljikt me de selektie van het literaire materiaal voor kritiek vatbaar te zijn. Wie de evolutie vanaf de feodale middeleeuwen tot J.F. Vogelaar in één boek wil overschouwen, moet natuurlijk met steekproeven werken. Het overzicht bevat wel de meest in het oog springende namen uit de moderne Nederlandse letteren (J.J. Cremer, N. Beets, H. Conscience, S. Streuvels, H. De Man, A. Coolen), maar beslist