Typografie als topografie.
Konkrete en visuele poëzie.
In de zesde eeuw na Kristus schreef een dichter, genaamd Porfyrius, een gedicht in de vorm van een galei met roeiriemen. Omstreeks het jaar 1700 maakte Johann Leonhard Frisch een gedicht over Berlijn in de figuur van een beer, het stadswapen van Berlijn. En in 1865 maakte Lewis Carroll de staart van de muis uit ‘Alice's adventures in Wonderland’ zichtbaar door de woorden zig-zagsgewijs in een steeds kleinere letter over het papier te laten uitlopen. Typografie als topografie.
In 1897 publiceerde Mallarmé een lange tekst waarin hij zowel voor het oog als voor het oor de woorden aan-toon-baar maakte door de opeenvolgende delen in verschillende lettertypen verspreid over de bladzijden te zetten, zodat de lezer daarin een aanwijzing kon vinden voor het volgen van de variaties in klank en ritme.
Beeldende kunst en dichtkunst zijn elkaar daarna steeds dichter genaderd. De letter werd als vormelement opgenomen in beeldende komposities. De ruimtelijke werking van het schilderij werd toegepast in het grafische vlak van het gedicht. Dichters brachten het ritme van hun verzen tot uitdrukking in de vorm van hun gedicht door toepassing van een beweeglijke typografie. Futuristische en dadaistische schrijvers publiceerden gedichten bestaande uit gefantaseerde of willekeurig gekozen woorden die door de opeenvolging van klanken en letterbeelden een sterke ritmiek uitdrukken. Het waren de ‘Woorden in vrijheid’ van de futurististen die de beweging van de auto suggereerden en nieuwe technieken, ontleend aan de film, als de montage en de kollage introduceerden.
In 1918 verscheen ‘Calligrammes’ van Apollinaire waarin het onderwerp van de gedichten werd uitgebeeld in vormen van o.m. een fontein, de Eiffeltoren en een mandoline. In Berlijn schreef Paul van Ostaijen zijn verzen in een ritmische typografie en gebruikte vorm en klank om de inhoud er direkter mee over te dragen. Hij mengde zijn eigen handschrift door de gedrukte tekst, gebruikte verschillende kleuren en besteedde veel aandacht aan de ruimtelijke verdeling op de pagina. Want ‘poezie’, zei hij, ‘is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen.’
Theo van Doesburg publiceerde in de jaren twintig onder pseudoniem I.K. Bonset zijn ‘X-beelden’, klank- en vormpoëzie waarin persoonlijke ervaringen en gevoelens worden afgewezen. De dichter ‘moet slechts de koele constructeur zijn die het materiaal volgens de uiterste economie rangschikt. Het vers moet uit zijn eigen materiaal geconstrueerd worden. Poëzie dient niet het begrip. Zij is het zijn zelf, dat zich door klank, klankverhouding en klankcontrast uit,’ schreef hij in 1921 en '23 in ‘De Stijl’.
Vijftig jaar later keert de architektuur terug in de poëzie: de taal wordt weer ruimtelijke struktuur en typografie is weer topografie.
In 1953 koos de Zwitserse dichter en beeldhouwer Eugen Gomringer de Stijlteorieën als uitgangspunt voor zijn ‘konstellaties’: teksten die geen verhaal vertellen, maar slechts het woord laten zien of horen in elementaire beeld- en/of klankverzen. Hij vestigde daarmee de aandacht op de struktuur, de topografie van het gedicht, dat geen verschijning oproept, maar zelf verschijnsel is. In Zuid-Amerika, waar Gomringer zijn ideeen het eerst verbreidde, kwamen dichters overeen de naam konkrete poëzie te gaan gebruiken voor hun eksperimenten met het materiaal van de taal. Onafhankelijk van Gomringer had de Zweedse dichter en schilder Oyvind Fahlström deze term al in 1953 in een manifest gebruikt. De nieuwe poëzie kwam in snel tempo naar Europa. In Duitsland, Oostenrijk, Italië en Engeland gingen dichters zich individueel of in groepen toeleggen op een poëzie waarin het beeld en de klank van de taal zelfstandig worden uitgebeeld en een direkte werking op de beschouwer moesten uitoefenen.
De konkrete poëzie begint nu ook in het Nederlandse taalgebied van zich te doen spreken. Eind 1962 ontmoette Paul de Vree de Franse geluidsdichter Henri Chopin en maakte daarna van zijn tijdschrift ‘De Tafelronde’ de spreekbuis voor een