Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maria sibylla merian en de nederlandenfreek van wel De dingen, die ons vandaag als opzienbarend bezighouden, de ruimtevaart, de atoom-energie in het vlak van de ontdekkingen, hippie-dom, provo en kabouters in het vlak van de geestelijke beleving, vinden in de zeventiende eeuw een tijdperk van vergelijkbare vernieuwingen. Men zou kunnen stellen, dat wat in de zeventiende eeuw de religie voor de mens betekende, heden sociaal bewustzijn heet. Dit sociaal bewustzijn stelt niet God, maar de mens zelf centraal. Liefde is niet meer afgeleid uit de verhouding tot God, maar heet vandaag tolerantie. Tal van kristelijke begrippen zijn ingebed in etische en dogmatische normen van nieuwe systemen. De wetenschap vindt de meeste bijval, als de resultaten van wetenschappelijke arbeid bijdragen aan de verworvenheden van het sociaal bewustzijn. Over twee eeuwen zal de astronaut van nu de Merian uit de zeventiende eeuw zijn. De bijbel zal in verhouding tot de dan geldende opvattingen wellicht worden gepresenteerd als een eerbiedwaardige poging de geestelijke volksgezondheid via de fiksatie van normen in een God-figuur, die boven-zinnelijk is, in wetten en levenslessen vast te leggen. Daarom acht ik vergelijking nuttig. We kunnen ons denken en handelen toetsen. In de nu volgende beschouwing zal ik min of meer biografisch tewerk gaan. Daardoor lokaliseert men het studie-objekt in de tijd, waarin het een funktie had. Biografische gegevens zijn tevens ‘stapstenen’ in het stromenland van de Westeuropese kultuur, waarin Maria Sibylla Merian door haar werk een wegwijzer heeft geplaatst. De Merians komen uit de Zwitserse Jura. Het is een kunstzinnig begaafde familie. Behalve magistraten vindt men onder hen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Matth. Merian: Ook de geschiedenis van de Jacobsladder uit Genesis 28: 12-20 is gesitueerd in een Rijnlandschap.
goudsmeden, schilders, etsers en architekten. De grootvader van Maria Sibylla bijvoorbeeld was rond de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw raadsheer te Bazel, haar vader, Matthäus, bijgenaamd de Oudere ter onderscheiding van zijn gelijknamige zoon, werd daar eveneens geboren en was een bekend landschapstekenaar en -graveur, die in Frankfort a. Main een eigen uitgeverij opbouwde, welke zeer lang zou bestaan en de naam Merian grote vermaardheid zou schenken. Ondanks zijn vestiging in Frankfort bleef Matthäus Merian sterk gebonden aan zijn geboortegrond. Tal van taferelen in later jaren gegraveerd blijken zonder veel moeite herkenbaar ontleend aan het landschap rond Bazel. De gebruikelijke peregrinage van de jonge kunstenaar had hem door de Duitse landen naar het Noorden, de Nederlanden, geleid, waar vooral in de Zuidelijke Nederlanden de teken- en kopergraveerkunst een grote hoogte had bereikt. Op de thuisreis, met in het achterhoofd een plan nog een reis te ondernemen, en wel naar Italië, dat voor ieder kreatief en wetenschappelijk geschoold man gold als de bron van alle kennis èn inspiratie, bracht hij ook een bezoek aan Johan Theodoor de Bry, die in Frankfort een topografische uitgeverij bezat. De Bry hing, evenals de Merians, ‘de nieuwe leer’ aan. Zijn ouders waren uit het Luikse naar Duitsland uitgeweken. Kunsthistorisch gezien was De Bry voor Duitsland van grote betekenis, omdat met zijn werk de kopergravure het daar won van de houtsnede als illustratie van boekwerken. Met zijn beide zoons bracht hij in Duitsland ‘de degelijke graveertechniek van de Nederlanders’Ga naar eind(1). Merian maakte kennis met de dochter van De Bry. De Bry bood hem een deelgenootschap aan in zijn onderneming. Maria Magdalena de Bry werd Matthäus' eerste vrouw, die hem zeven kinderen zou schenken. Het jaar van zijn huwelijk vormt tevens het begin van de Dertigjarige oorlog (1618). De verschrikkelijke gebeurtenissen hadden natuurlijk invloed op het kommerciële resultaat van de onderneming. Maar ook op andere wijze zou dit bedrijf een rol spelen: Zij, De Bry en Merian, wisten zich instrument voor de goede zaak. Uit dit motief, naast de noodzaak in leven te blijven, valt de geweldige kreativiteit te verklaren, die Merian onmiddellijk aan de dag legde. Zijn eerste daad als deelgenoot van De Bry's onderneming bestond uit de illustratie van de eerste vijf bijbelboeken, de boeken van Mozes. Hij liet deze weldra volgen door een veelheid van illustraties van andere bijbelboeken, eerst volledig het Oude Testament, nadien het Nieuwe. In de inleiding tot een keuze uit de mooiste stukken van het beroemde werk van de doch- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Matth. Merian: De prent, waaraan Goethe refereert in zijn ‘Italienische Reisen’. Tijdens een storm op het meer van Genesareth wekken de discipelen Jezus met de kreet: ‘Heer, wij vergaan’. (Lucas 8: 22 t/m 25.)
ter ‘Metamorphosis insectorum surinamensium’ (uitgave Hoffman und Campe Verlag, Hamburg) schrijft Gerhard Nebel: An jedem Glaubensakt, an jedem Gebet war Marian beteiligt. Goethe berichtet, wie er bei der Überfahrt von Neapel nach Palermo während eines Sturmes an den See Genesareth Merians ‘mit einer gewissen angenehmen Empfindung’ dachte, wohl an Jesus als den Stiller der Wogen. Merian lebt jetzt und später von der Substanz der Baseler Prospekte, er setzt diese Substanz immer und immer wieder um. Er hebt die Baseler Motive in eine grossgeformte Ideallandschaft hinüber und beschädigt damit ihre Echtheit. Der entschiedene Protestantismus des Meisters, der seinen Verlag in keinem einzigen Fall der katholischen Sache und Partei zur Verfügung stellte, bezeugt sich in seinem gestaltlosen Gott-Vater, einem überirdischem Licht, in das die hebräischen Konsonanten für Jahwe eingetragen sind. Merian lehnt es also ab, von der würdigen Greisengestalt Michelangelos, einem der Resultate der Renaissance, Gebrauch zu machen, er will Gott nur in Jesus Christus, aber nicht an ihm selbst verleiblichen. Es muss aber, allen Bedenken zum Trotz, ausgesprochen werden, dass Merians Werk die redlichste und lebhafteste Kinderbibel ist, die wir besitzen, von keiner späteren auch nur entfernt erreicht’. Hoeveel indruk deze bijbelillustraties wel hebben gemaakt, blijkt uit het feit, dat men ze meer dan twee eeuwen lang overal ziet opduiken, gekopieerd en van aangepaste teksten voorzien. Nog in 1965 bracht Bärenreiter Verlag te Kassel und Basel de ‘Matthäus Merian-Bilderbibel’ uit. Bij kennisneming van deze rijke verzameling, waarin ik tot mijn verrassing prentjes herkende uit mijn eigen lang vervlogen Zondagschool-boekjesbezit, blijkt dat Merian voor alles landschapstekenaar was. De mens diende in die landschappen als stoffering. Hij schiep ze niet zelf, maar ontleende ze, vaak aan het werk van Zuidnederlandse meesters, ook aan dat van Holbein en Dürer. Niet de uitdrukking van menselijk leven vormde de hoofdzaak van het vertel-element in zijn werk, maar de verbeelding van dorpen, steden en riviergezichten, waarvan het aanzien vertrouwd was. Omdat dit een verhandeling is over de dochter en niet over de vader, laten wij diens even beroemde topografische oeuvre buiten beschouwing. Kortheidshalve zij nog vermeld, dat van zijn zeven kinderen zijn oudste - gelijknamige - zoon tijdens zijn leven gerekend werd tot de grootste portretschilders en -graveurs. Enige van zijn dochters huwden met Zuidnederlandse kunstbroeders, die later deelgenoot zouden worden in het familiebedrijf Merian. Zijn zoon Casper tenslot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vond de weg naar Amsterdam, waar hij zich zou associëren met een bekend Amsterdams uitgever. Via Casper ligt de lijn, die Maria Sibylla met de Nederlanden verbindt. Maria Sibylla Merian werd in het jaar 1647 geboren. Kort tevoren was Matthäus de Oudere hertrouwd na het verlies van zijn eerste echtgenote. Al in 1650 was de nog jonge moeder Johanna Catharina weduwe met twee kleuters, waarvan het jongetje vroegtijdig zou sterven. Een goed spreekwoord zegt, dat vele varkens de spoeling dun maken. Dit gold bijzonder voor de nalatenschap van de verscheiden Merian, bekend, hooggeacht, maar weinig gefortuneerd, behalve in zijn nageslacht. Kort na deze droeve gebeurtenis vond Jakob Marrell, een uit de Rijnstreek afkomstige bloemenschilder, de weg terug naar zijn geboortegrond. Hij had van 1634 tot 1649 in Utrecht gewerkt, de eerste drie jaren in het atelier van Jan Davidsz. de Heem. Nadien dreef hij in de thans vervallen Bergstraat, toen een straat voor de welgestelde burger, een kunsthandel ‘In de Blomhoff’. Hij was gespecialiseerd in stillevens, een kunst, die in Vlaanderen was ontstaan, maar door oorzaken, die vallen buiten het kader van dit artikel, zijn grote bloei in Utrecht beleefde. Hij was daar ook getrouwd, nl. met de dochter van een Utrechtse goudsmid. Zij overleed in 1649 en liet hem drie kinderen na. Op dat tijdstip was hij, in tegenstelling tot het einde van zijn leven, bepaald bemiddeld. Een oom van zijn vrouw had hem bij nalatenschap ruim bedacht. Zonder in financiële moeilijkheden te komen was hij daardoor in staat Utrecht vaarwel te zeggen. In Frankfort maakt hij kennis met de jonge weduwe Merian en in 1651 waren zij man en vrouw. De naam Merian en de jeugd van de weduwe, in aanmerking genomen zijn eigen moederloze kinderen, zullen bij deze verbintenis hebben meegesproken. Hij richtte thans in Frankfort een kunsthandel op, gelijk aan die te Utrecht, gespecialiseerd in werken van Noord- en Zuidnederlandse meesters. Daarnaast bezat hij zijn eigen atelier, waar hij overeenkomstig het toenmalige gebruik enige leerlingen had werken. Marrell ontdekte al spoedig de krachtige aanleg bij de kleine Maria. Hij wendde al zijn invloed aan bij de moeder om deze te overtuigen van de voorbestemming van haar dochter. Wat hem na veel overreding gelukte. Het gebruik van de bloem als objekt van kunstscheppen was niet nieuw. Behalve in de olieverven van de Vlaams-Utrechtse School vindt men voordien de bloem veelvuldig in getijdenboeken èn als ornament. Een zo nauwkeurig mogelijke uitbeelding als slechts de kunstenaar verstaat vinden we in de laat-middeleeuwse aan arabische geschriften ontleende Historia Plantanum, waarin de plant met wortelstelsel en al wordt afgebeeld. Het is een soort van naslagwerk voor geneeskrachtige kruiden. Verschillende kunstenaars moeten hieraan hebben meegewerktGa naar eind(2). Te onzent weinig bekend is, dat Jacopo Ligozzi, leerling van Veronese, die als schilder van grote werken in opdracht van de De Medici's bekendheid verwierf, ook een begaafd miniaturist is geweest. Voor ons onderwerp van belang is een serie prachtige akwarels van planten, met bloeiwijze en wortelstelsel, en van dieren in hun karakteristieke houding, uitermate scherp van observatie, zij het dat de wat grillige samenvoeging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van elkaar vijandige diersoorten op één blad verwondering wekt. Een mystieke hunkering naar het verloren paradijs misschien? Hij leefde ongeveer een eeuw vóór Maria Sibylla. Daarnaast moet worden verwezen naar een andere traditie. Al voor het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog ontstond een groot aantal bloemenboeken, de z.g. floriligiën. Zij waren een gevolg van de ontwikkeling in de tuinarchitektuur: Vorsten lieten hun verblijven omringen met tuinen, aangelegd in reeksen gesloten vakken van strenge regelmaat, gescheiden door smalle lanen. In Italië voegde zich de werking van het terras aan dit strenge geheel toe. Deze stijl handhaafde zich tot het midden van de zeventiende eeuw, althans in de Nederlanden en in Frankrijk. Het eerste floriligium dateert van 1608 en werd vervaardigd door Pierre Valet. Johan Theodoor de Bry, de grootvader aan moederszijde van Maria Sibylla, zag in een dergelijk objekt brood en vervaardigde er enige jaren later ook een, daarbij lustig kopiërend uit het werk van zijn kunstbroeder. Dit floriligium, eigendom dus van de uitgeverij De Bry en Merian, werd vele malen herdrukt en verscheen dan steeds onder een nieuwe naam: Anthologia Magna (1626), Floriligium renovatum et auctum (1641), Anthologia Meriana (1676). Als leerling van haar stiefvader onderging Maria Sibylla, evenals de oudere medeleerling Andreas Graff uit Neurenberg en Albert Mignon, eveneens een zoon van uitgeweken Zuidnederlandse ouders, die zich om geloofsredenen in Duitsland hadden gevestigd, de invloed van diens smaak en techniek. Zij legde al vroeg een voorkeur aan de dag voor het werken op perkament. Men zou in haar een aankomend miniaturiste hebben kunnen zien. Een enkele maal werkte zij met de zwaardere olieverf. Deze schilderijen hebben verwantschap met de Vlaams-Utrechtse schilderijen. In de tijd, dat ze bij Marrell werkte, was het mode er een Stammbuch op na te houden. Dit Stammbuch was de trots van iedere familie van enig aanzien. Het titelblad diende met bloemen en guirlandes versierd te zijn. Maria Sibylla bleek later deze sierkunst uitnemend machtig. Gedurende haar huwelijk dat zij op jeugdige leeftijd - in 1665 - sloot met de juist van een Italiaanse reis naar het atelier van Marrell teruggekeerde Andreas Graff, schilderde en tekende zij bloemen. Het echtpaar vestigde zich enige jaren later in Graff's vaderstad Neurenberg. De nieuwe omgeving schonk nieuwe indrukken, nieuwe mogelijkheden. De mode was haar gunstig gezind. Ook burgerlijke welgestelden hielden er kostbare tuinen op na, met orangerieën en kweekkassen voor uitheemse gewassen. Door haar kontakt met bloemen en insekten op en om de plant verlevendigde haar belangstelling. Zij probeerde zich in het leven van de insekten te verdiepen, maar wist haar kennis niet toereikend. Om deze te vergroten leerde zij Latijn, waarin de meeste wetenschappelijke werken geschreven waren. Slechts bij uitzondering gebruikten onderzoekers-wetenschapbeoefenaars de eigen moedertaal. Gelukkig voor Maria Sibylla was het onderzoek van de insektenwereld het werk van enkelen: in Italië de geniale dichter-arts Redi en gedurende haar leven Marcello Malpighi (1628-1694), die de grondslagen zou leggen voor het mikroskopisch onderzoek van weefsels van dieren en planten. De zijderups genoot zijn bijzondere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Panorama van de stad Neurenberg uit de Topographia Germaniae van Matth. Merian.
belangstelling. Hij ging de metamorfose van de rups na en onderzocht de ademhalingsorganen. In Engeland werkte Robert Hooke (1635-1703), een universeel geleerde als in Nederland Huijghens, die zich op een breed wetenschappelijk vlak bewoog. In 1667 nam hij het mikroscopisch onderzoek van kurkcellen ter hand.
In het geheel van het wetenschappelijk wedervaren speelde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een verdienstelijke rol. Wie zich ook maar oppervlakkig begeeft op dit spektakulaire veld van onderzoek, moet weldra tot de slotsom komen, dat de bevindingen van deze kleine groep onderzoekers even opzienbarend is geweest als die van de ruimtevaarders van vandaag. De apparatuur was heel primitief en in hoge mate afhankelijk van de technische bedrevenheid van de onderzoeker. De specialisatie, die nu hoogtij viert, was onbekend. De Franse geleerde Réaumur bijvoorbeeld ontdekte tijdens een van zijn eksperimenten het matglas (porcelein van Reaumur), vond een metode uit om van gietijzer smeedijzer te maken en besteedde tevens lange jaren aan het onderzoek van de insektenwereld. Dilettanten werden even serieus genomen als zij, die de eenzame hoogten van het wetenschappelijk kunnen hadden bereikt. Antonie van Leeuwenhoek was kamerbewaarder van Schout en Schepenen in Delft. Zijn lenzenslijperij was liefhebberij. Wat daaruit aan onderzoekingen voortkwam, neergeschreven in haast boekhoudkundig verwerkte reeksen van waarnemingen, waarvan die van de eencellige dieren wel de bekendste zijn, verbaasde de wereld even goed als wanneer de onderzoekingen zouden zijn verricht door Huyghens. Op het terrein van het insektenonderzoek trouwens had in Zeeland Johannes Goedaert een belangrijk dokument tot stand gebracht. Deze gaf tussen 1660 en 1670 een ‘Metamorfosis Naturalis’ uit, in drie delen, die samen 150 kopergravures omvatten, gedeeltelijk in kleur, met waarnemingen van insekten, vaak met volledig in beeld gebracht de metaforfose, zoals hij deze in zijn eigen terrarium had kunnen gadeslaan. Wie bijvoorbeeld in de bibliotheek van Artis deze fijne tekeningetjes in de wit-perkamenten bandjes bekijkt, voelt de grote liefde voor deze vreemde wereld van het insekt bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee bladzijden uit het werk van Johannes Goedaert.
de vervaardiger. Ongetwijfeld zal tot Neurenberg ook het gerucht zijn doorgedrongen van de Hollandse geleerde Jan Swammerdam (1637-1685), die een groot deel van zijn leven wijdde aan het onderzoek van de insektenwereld, maar in de ban geraakte van een religieuze fanatica. Pas in 1737 zou het Boerhaave gelukken de hand te leggen op dit thans zo beroemde werk, dat als een beginpunt wordt beschouwd van de entomologische wetenschap, de ‘Historia generalis insectorum’. De wereld dankt deze verschijning volledig aan Boerhaave's wetenschappelijk inzicht. De rol van de Republiek was ook in reproduktief opzicht van betekenis. Dank zij de gemiddeld veel grotere vrijheid van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse drukker vergeleken met die van zijn kollega in West-Europa produceerden de persen hier een ononderbroken stroom van boeken van vriend en van vijand. Wanneer een buitenlands auteur moeilijkheden verwachtte van een censor, bracht hij zijn werk naar de Republiek. Aangezien in de zeventiende eeuw auteursrechten nog uitgevonden moesten worden, verschenen hier bovendien herdrukken van het in het buitenland verschenen standaardwerken, die gezien de honger naar meer weten hier grif aftrek vonden. Het getuigt van goed inzicht in de mogelijkheden voor een vakman van de Merian-klasse, dat Casper Merian zich naar Amsterdam begaf en zich associeerde met de weduwe van de de overleden drukker-uitgever Joost Broersz. Na haar dood zetten haar zoons de samenwerking met Casper Merian voort. Voor illustratoren van zijn klasse bestond er een grote markt. leder boek bevatte, behalve een titelpagina, een bladzijde, waarop een mytologische voorstelling voorkwam, tenminste als de inhoud van het boek daarvoor maar enigszins aanleiding gaf. Reisbeschrijvingen waren bijzonder geliefd. Deze werden, om de verbeelding van de lezer te stimuleren, uitvoerig geïllustreerd, waarbij het de illustratoren niet aan fantasie ontbrak. Interessant is het hierover het boek van dr. P.H. Pott, getiteld ‘Naar wijder horizon’ na te slaan. Het geeft een beeld èn van de ongebreidelde fantasie èn van de even ongebreidelde kopieerlust van die eeuw der ontdekkingen. Boekillustratie was een kunstvak apart. De beroemde Hollandse schildersschool heeft zich hoegenaamd niet met het boek ingelaten. Maria Sibylla Merian begon haar eigenlijke onderzoekingswerk in 1674. Zij schrijft dit in het voorwoord tot haar eerste grote publikatie. Aanvankelijk schilderde zij haar ervaringen met de gedaanteverwiselingen van de insekten op perkament, het dier en zijn voedsterplant bij elkaar. Haar registratie was, evenals die van Van Leeuwenhoek, zeer zakelijk, zonder de toen nog gebruikelijke franje van religieuze aard. In 1679 verscheen op haar eigen kosten gedrukt door Andreas Knortz te Neurenberg het in kwarto-formaat uitgevoerde deel van ‘Der Raupen wunderbare Verwandlung und sonderbare Blumennahrung’. Zij nam daarin 50 platen op, waarvan een aantal gekleurd. Het werk trok sterk de aandacht, in de eerste plaats om de aard van de bevindingen, die opnieuw bevestigden, dat rupsen en maden uit eieren voortkomen en niet uit rottende stoffen. Deze ontdekking was overigens al vóór haar door de Italiaan Redi en in de Nederlanden door Goedaert en de Engelsman Havaey wereldkundig geworden maar nog steeds niet algemeen aanvaard. In de tweede plaats om de hoge kunstwaarde van het gepresteerde - men vergelijke de rijke werkstukken van deze vrouw eens met de aandoenlijk primitieve nauwgezette tekeningen van Goedaert - en niet in de allerlaatste plaats omdat deze wetenschappelijke en kunstzinnige prestatie door een dilettante op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek was geleverd. Intussen bleek het huwelijk van Johann Andreas Graff en Maria Sibylla Merian spaak te lopen. Men kan slechts gissen naar de oorzaken. Helmut Danckert in zijn inleiding tot ‘Maria Sibylla Merian, Het Nieuwe Bloemenboek’, in Nederland heruitgegeven door Kruseman te Den Haag, trachtte die te vinden door verband | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bovenste helft van een blad uit het Rupsenboek van Maria Sibylla dat in Amsterdam in een Nederlandse versie werd herdrukt.
te leggen met de wijze van tot standkomen in vrijwel dezelfde periode van het ‘Nieuwe Bloemenboek’. Graff zou, gedreven door de financiële krisis van die jaren, gepoogd hebben gebruik te maken van de naam Merian en haar min of meer onder druk hebben gezet om naast het - weinig lukratief beoordeelde - Rupsenboek een veel gemakkelijker verkoopbaar ‘Bloemenboek’, een reeks voorbeelden van bloempatronen voor schilder- en borduurscholen, te vervaardigen. Hij wijst op de afwijkende betiteling van de drie delen van het Bloemenboek. Het eerste deel vermeldt: ‘met vlijt geschilderd’. Het zou kopieën bevatten van werk van de Franse hofschilder Nicolas Robert (1614-1685). Hij wijst tevens op de titelguirlande voor een album, dat Robert vervaardigde in opdracht van Madame de Rambouillet ten gunste van haar dochter. Dit type guirlandes zou Maria later zelf ook hebben gebruikt. Hij schrijft vervolgens: ‘Zou het niet kunnen zijn, dat Graff, die ten slotte uitgever was, en die het zakelijk risico moest nemen, de keuze zelf heeft gedaan, of, zijn vrouw heeft overgehaald bepaalde bladen aan te wijzen, die bij leerlingen van schilder- en bor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duurscholen zeer in trek waren, ten einde aldus het succes van het boek te verzekeren? Het zou best kunnen, dat de even fatsoenlijke als eerlijke Merian deze manier van zakendoen tegenstond en dat zij erop heeft aangedrongen in de volgende delen alleen haar eigen, naar de natuur gemaakte bloemenstudies op te nemen. Ze heeft in al haar later werk steeds met nadruk vermeld, dat “naar het leven geschilderd” was’. Het blijft een gissen, enerzijds omdat er geen feitelijke gegevens bekend zijn, anderzijds omdat het kopiëren van elkaars werk niet laakbaar werd geacht. Wel mag m.i. worden aangenomen, dat de huwelijksmoeilijkheden bij deze tot verdieping en inkeer geneigde vrouw geleid hebben tot zelfonderzoek. Dit zelfonderzoek geschiedde op grond van bij Maria Sybilla duidelijk aanwezig religieus gevoelsleven. Daarin sluit zij aan op een geestelijke beweging in het protestantisme van West-Europa, met een doorwerking tevens op het roomskatolieke deel. In het protestantisme vat men deze beweging samen met een in Duitsland als spotnaam ontstane term ‘Piëtisme’ (van: pietas - vroomheid). Deze beweging verzette zich tegen de dorre leerstellige prediking, waaraan vele predikanten zich bezondigden. Inhaerent aan de geestelijke gemakzucht was een van weinig geloofskracht getuigende levenshouding, die men vooral schijnt te hebben aangetroffen bij de Waalse predikanten, ofschoon ik geneigd ben te geloven, dat het on-nederlandse temperament, dat naar buiten een totaal andere ekspositie van de persoonlijkheid vertoont dan van de uiterlijk veel ingetogener noorderling, de oorzaak is geweest van deze slechte roep. De piëtistische gedachten leidden aanvankelijk volstrekt niet tot separatistisme. Zij waren integendeel gevoed door de besten in de kerk. Het separatisme kwam later, alweer als gevolg van een ander dan het Nederlandse temperament. Hier doet zich het verschijnsel voor dat in een ander verband A. van Doorninck jr. konstateerde in zijn samenvatting van een sociaal-historisch onderzoek gewijd aan de onrust onder de blanken van Suriname in de achttiende eeuwGa naar eind(3): ‘Kerkelijkheid was een maatschappelijke mode en min of meer de band, die afkomstigen van een bepaalde natie in de cultuur van taal of rite met elkaar verbond. Partijschappen liepen bij twisten meestal niet dwars door deze cultuurgroepen heen, maar juist volgens de lijn Frans-Nederlands’. Terugkerend tot West-Europa zien wij, dat zelfstandige Franse denkers als Descartes, geleerden als Basnage, Bayle, Jurieu en vele anderen zich buiten de invloed van het Franse staatsabsolutisme in Holland hadden gevestigd, waar zij een niet te onderschatten bjidrage leverden tot de wetenschappelijke roem van de Republiek. Zij adapteerden evenwel heel langzaam. Zij bleven Frans van geest en gedraging. Afgezien van het andersoortige Franse temperament zou dit tevens verklaard kunnen worden uit de wetenschap, dat de Académie Française als politiek instrument haar invloed op deze uitgewekenen van hoge geestelijke standing liet gelden al was het slechts door de ondanks de onvrijheid in het Moederland verworven resultaten van het krachtig gestimuleerde wetenschappelijk onderzoek. Deze resultaten moeten bij de uitgeweken geleerden het elitair gevoel hebben versterkt, zodat zij zich, ondanks hun dikwijls vrijwillig verkozen balling- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap buiten hun vaderland de vaandeldagers wisten van de Franse geest. Hoe krachtig die doorwerking van het beroemde Franse esprit moet zijn geweest, stelt ook dr. H. Schneppen aan de orde, wanneer hij opmerkt, dat de Nederlandse hogescholen in feite de verbreiders zijn geworden van het Cartesianisme in EuropaGa naar eind(4). Op lager niveau werkte deze geestesgesteldheid evengoed door bij de talrijke Franse - en Waalse - predikanten, die hier met open armen werden ontvangen wegens het grote predikantentekort. Onder hen bevond zich Jean de Labadie, aanvankelijk een priester, getraind in de school der Jezuïten, wier geestelijke oefeningen beantwoordden aan zijn zin voor meditatie. Al vroeg kwam hij onder de verdenking van Jansenisme - in feite een roomskatolieke vorm van piëtisme - en van protestantisme. Hij verzamelde nl. om zich heen een kring voor bijbellezing, meditatie en gebed. Onder de leden van deze kring leefde het ideaal van de apostolische gemeente. Ook nadat hij korte tijd later de Roomskatolieke Kerk had verlaten bleef, nadat hij als gereformeerd predikant bevestigd was, deze kringvorming de hem eigen metode. Een konflikt met zijn calvinistische mede-ambtsdragers deed hem uitwijken naar Nederland, waar zijn naam reeds bekend was onder de leidende figuren in de vaderlandse kerk. Voetius, zelf aanhanger van het piëtisme, minder star dogmatikus dan zijn historische reputatie laat veronderstellen, ontving hem welwillend. Ook was hij onder meer de gast van de vooraanstaande familie Huijghens. Hij werd beroepen in Middelburg, dat onder zijn predikanten verscheidene aanhangers van de piëtistische geloofsopvattingen telde. Zijn leerstellingen legde hij neer in een werk, dat grote bekendheid verwierf: La réformation de l'église par le pastorat. Voor zijn systeem van dagelijkse bijbellezing schreef hij een door innige vroomheid uitmuntende ‘Manual de pitié’. Zijn metodiek van kringvorming, vaak geleid door niet officieel bevestigde teologen, veroorzaakte zijn afzetting in Middelburg, Amsterdam, kosmopolitischer dan Middelburg, nam hem op. Daar leefde ook de uitgeweken bisschop van de Boheemse Broeders, Johan Amos Comenius. Ofschoon hun gedachtenwereld in vele opzichten parallel liep, ontstond er tussen beide mannen geen vriendschap. De Labadie's nadruk op de heiligmaking, het voorbereid zijn op de wederkomst van Kristus, deden in Amsterdam de belangstelling voor zijn persoon en boodschap toenemen. Zijn fanatisme, geheel in tegenstelling tot de bezadigdheid, de zachtmoedige wijsheid van Comenius, maakte hem ondanks de grote toeloop tot zijn predikaties, een sektariër, wiens meditatiekring snel de vorm aannam van een huisgemeente. Deze telde naar verhouding een groot aantal leden uit de beste, zeer rijke kringen: Anna Maria van Schurman, die niet alleen als kunstenares bekendheid verwierf, maar daarnaast een zo geleerde vrouw was, dat alles wat in Europa wetenschappelijke roem bezat, met haar in korrespondentie stond; de dochter van Maurits Huijghens, Louise; de drie gezusters van Aerssen van Sommelsdijck. Alleen al door deze selekte groep trok de huisgemeente van De Labadie meer aandacht dan haar omvang zou rechtvaardigen. Daarnaast waren het de konsekwent aangehouden strenge leefregels, die in het liberale Amsterdam voor de nodige gespreksstof zorgden. Met deze eksklusieve, door diep- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
religieuze beleving saamgehouden kring kwam Caspar Merian tijdens zijn verblijf in Amsterdam, dat zou duren tot 1672, in aanraking. In deze periode moet hij zijn zuster van het fenomeen De Labadie in kennis hebben gesteld. Het stoken van de - voornamelijk Waalse - predikanten maakte het vinden van een nieuwe wijkplaats noodzakelijk. Dank zij de hulp van Elisabeth van de Palts kon men terecht in het Duitse Herford. De afzondering, die De Labadie met zijn gemeente ook in deze ballingschap betrachtte - zijn gemeente was naar zijn inzicht een volk van uitverkorenen - wekte de argwaan van de Herforder bevolking. Die schrikte hem niet af, maar versterkte hem in zijn overtuiging. Meditatie leidde tot vervoering. Anna Maria van Schurman spreekt zelfs van wonderen. Het behoren tot een nieuwe elite heeft voor velen iets aantrekkelijks. Het gezelschap groeide naarmate de ekstremiteit van de leer zich duidelijker manifesteerde. Zo was alle bezit gemeenschappelijk. Wat het huwelijk betreft achtten de leden van de gemeente zich als wedergeborenen van bestaande onheilige banden bevrijd, terwijl daarentegen de onderlinge huwelijken, vrije verbintenissen der uitverkorenen, geheel onder de regel van de gemeente werden gesteld. De uit deze echtverbintenissen geboren kinderen zouden vrij zijn van erfzondeGa naar eind(5). Onmogelijk geworden te Herford, zwierf de gemeente onder zijn leider naar Altona, waar De Labadie kwam te overlijden. De Deense koning moest er aan te pas komen om hem daar te mogen laten begraven. Na zijn dood vestigde de gemeente zich onder zijn drie naaste medewerkers te Wiewerd in Friesland, waar Lucia van Aerssen het buitengoed Waltha State bezat. Maria Sibylla's broer Casper voegde zich daar bij de gemeenschap. Het aantal gelovigen telde toen rond 400 zielen, ondanks de grote gestrengheid van de leefregels. Dank zij de uiterste soberheid die werd gevergd was de gemeenschap in ekonomisch opzicht zelfgenoegzaam. Rijke landerijen behoorden haar, ingebracht door de zeer vermogenden onder hen. Er draaide een korenmolen, een smederij was in vol bedrijf. Sommige van de vervaardigde produkten verwierven een grote bekendheid: de Labadisten-wol, volledig krimpvrij, de zweet- en pijnstillende pillen. Waltha-State werd een bedevaartplaats voor zieken. Daar werkte als eenvoudig broeder Hendrik van Deventer. Als geschoold arts verwierf deze later bekendheid om zijn verrichtingen op ortopedisch gebied en als verloskundigeGa naar eind(6). Ten slotte moet worden vermeld, dat het kompleks een vrij grote goed funktionerende drukkerij bezat. Waarschijnlijk heeft de dood van Jakob Marrell de ontbinding van Maria's Sibylla's huwelijk versneld. Hij liet zijn weduwe zonder inkomsten achter. Maria achtte zich verplicht haar moeder in deze moeilijke tijd bij te staan en vertrok met haar beide dochters naar Frankfort. Daar bleef ze gestadig werken aan het tweede deel van ‘Der Raupen wunderbare Verwandlung’. Ook breidde ze haar onderzoekingen in de insektenwereld verder uit. De belangstelling van wetenschappelijke zijde nam toe. In 1683 was dit tweede deel voltooid en liet zij het drukken door Johann M. Spörlin te Frankfort. Inmiddels had Graff zich bij zijn gezin en schoonmoeder gevoegd. Hij keerde echter spoedig terug naar Neurenberg en kreeg van zijn vrouw een aanbevelingsbrief mee, gericht aan haar relaties. Over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar eigen terugkeer repte zij niet. Een kwart eeuw later zou een tijdgenoot op weinig sympatieke wijze over Graff schrijven: ‘Sie ist an einem Mahler zu Nürnberg verheurathet gewesen, da es ihr aber übel und kümmerlich gegangen’Ga naar eind(7). Toch moet, gezien zijn pogingen later, toegelaten te worden tot de gemeenschap te Wiewerd, om weer in de nabijheid van vrouw en kinderen te mogen leven, het ‘übel und kümmerlich’ met de nodige reserve worden gelezen. Veeleer moet men de breuk zien in het licht van de groeiende interesse van de vrouwelijke partner in de leer en de leefgemeenschap van de Labadisten in Friesland. In 1685 achtte zij zich gereed voor de grote stap. In Friesland werd haar wonder boven wonder toegestaan haar onderzoekingswerk in de insektenwereld voort te zetten.
Haar verblijf in de gemeenschap duurde zes jaren. Het viel in een periode, waarin zich het verval aankondigde. Symptomen daarvan vormden het mislukken van de kolonisatie in Suriname, de toelating van veel arme en weinig welgestelde leden, de twijfels aan de juistheid van de tuchtregels, die De Labadie had ingesteld en zelfs aan diens leer. In 1691 verliet zij Waltha State en vestigde zich in Amsterdam. Een jaar tevoren had zij zich als burgeres van Frankfort laten uitschrijven. Er bestond voor haar geen terug meer. Ook de religieuze ekstase was uitgewoed. Zij behield het goede geloven van binnenuit.
Op dit punt moet opnieuw worden afgeweken van het strikt biografische. De zucht tot verzamelen is een ieder aangeboren, maar waarschijnlijk is er geen land ter wereld, waar zoveel musea en nietmuseale verzamelingen te vinden zijn als in Nederland. In een monografie over de vroege geneeskunde-beoefening hier te landeGa naar eind(8) schrijft dr. F.M.G. Feijfer: ‘In 1550 werd te Amsterdam de beruchte boef “Zuster Luyt” ontleed, wiens gelooide huid zelfs tot in 1765 op de chirurgijnsgildekamer bewaard bleef.’
De snijkamer van de chirurgijn was in zeker opzicht de bakermat van de latere kabinetten, oudheidskamers en musea, want daar begon men verschillende kuriositeiten en preparaten te bewaren. Het aanleggen van een dergelijke verzameling vorderde een geleidelijke ontwikkeling van de konserveringstechniek. De reeds geciteerde dr. Feijfer schrijft over de Leidse ontleedkundige verzameling: ‘Menig hedendaags kermisreiziger zou met een jaloers oog de toenmalige verzameling aanschouwd hebben. Talrijke geschenken vulden haar aan, terwijl de geneeskundige faculteit niet afkerig was de verzameling door aankopen te verrijken.’ ‘Zo schonk Prins Maurits bijv. een jonge krokodil uit Egypte, de voet van een zeemonster, een miereneter, tijger- en luipaardvellen, enz. Otto Heurnius schonk ‘een grote steen, die gewassen is in de nier van een jonge dochter; zes stenen, die gevonden zijn in de blaas van de oude prof. Heurnius.’
De eerste beroemde verzamelaar was Bernardus Paludanus, te Steenwijk geboren als Bernard ten Broecke (1550-1635). Op zijn talrijke reizen door Europa en het Midden-Oosten verzamelde hij voorwerpen voor zijn naturaliënkabinet, waarin behalve voortbrengselen van de natuur, een aantal oudheden en etnografika was opgenomen. De stad Enkhuizen, waar hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich als arts vestigde, was gedurende zijn leven om deze verzameling vermaard. Op het gebied van de konserveringstechniek traden Frederik Ruysch, professor in de anatomische ontleedkunde, Jan Swammerdam en Berard Siegfried Albinus op de voorgrond. Hun metode berustte op het inspuiten van vloeibare massa in de vaten, welke later, koud geworden, stolde. Jan Swammerdam komt de eer toe deze metode op het voetspoor van anderen te hebben gevonden. Zowel Ruijsch als Albinus brachten hun preparaten onder in kabinetten, die tot de bezienswaardigheden van hun tijd behoorden. Het meest beroemd was dat van Frederik Ruijsch. Bekend is het verhaal van Czaar Peter de Grote, die tijdens zijn bezoek aan dit kabinet bij het zien van een gekonserveerd kinderlichaam in zo natuurlijke staat het een kus op de wangen drukte. Niet alleen geleerden bleken door verzamelwoede te zijn aangestoken. Het stedelijk patriciaat verzamelde even vlijtig. Men had zijn ‘kabinet’ in de stad, men had zijn buitenplaats, waar, aangevoerd uit aller Heren landen, eksotika zich ophoopten. In de kassen bloeiden de meest uiteenlopende vreemde gewassen, in volières krioelden bontgekleurde vogels van even bonte herkomst, etnografika uit alle gebieden waarop de Nederlandse schipper voer, waren in keurig verzorgde assortimenten in de kassen voorhanden. Men dreef er een levendige handel in, die werd gestimuleerd door de reisverhalen, die niet nalieten in woord en beeld de leergierige massa te verbazen en tot kopen aan te zetten. Bekend is het avontuur van een verzameling, die Frederik Ruijsch aan de Czaar verkocht. Zij kwam in uiterst deplorabele staat in Rusland aan, want de matrozen hadden de als konserveringsstof dienende spiritus als ekstra oorlam door het keelgat laten glijdenGa naar eind(9). Aangezien de kern van de Labadistengemeente in Amsterdam was ontstaan, aangezien ook haar geliefde broer Casper - die inmiddels in Friesland gestorven was - in deze stad vele jaren had gewoond en gewerkt, verbreedde de relatiekring van Maria Sibylla Merian, door haar werk over de rupsen niet onbekend meer, al vrij spoedig. Bovendien dwong de noodzaak te verdienen voor de kosten van levensonderhoud voor haar en haar beide dochters tot het aanvaarden van opdrachten. In de Amsterdamse periode verschijnen voor het eerst de uitheemse planten diersoorten, waarvoor eksemplaren uit de boven beschreven verzamelingen model stonden. Hechte vriendschappen ontstonden met Johanna Koerten-Blok, bekend door haar schaarkunst, met haar zuster Agnes de Flines-Blok, wier echtgenoot eigenaar was van een riant buitengoed met tuin en verzamelingen, met de schilder Michiel van Musscher, met Caspar Commelin, arts en botanikus, hoogleraar en bestuurder van de Amsterdamse Hortus Medicus, die hij met veel eksotische planten verrijkte. Hij was onder meer de samensteller van de Flora Malabarica, de indeks op de groots opgezette verzameling van Hendrik van Reede tot Drakenstein, totstandgebracht gedurende diens goeverneurschap aan de kust van Malabar in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie. Commelin zou later behulpzaam zijn aan de verrichtingen van Maria Sibylla in Suriname de juiste bestemming te geven. Hij stond in nauwe relatie met de regentenfamilie Witsen, bij wie hij haar introduceerde: Jonas, de stadssekretaris, en Ni- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van Commelin's Grote geschiedenis van de Hortus Medicus te Amsterdam. Voor de goede orde zij nog even gewezen op de allegorische presentatie.
colaas al zoveel jaren burgemeester van Amsterdam, zelf bezitters van uitgelezen verzamelingen. Een niet onbelangrijke gebeurtenis vormde het huwelijk van haar oudste dochter Johanna Helena met Jakob Hendrik Herolt, eveneens lid van de Labadistengemeente, die zich had toegelegd op de handel met Suriname, het land van het mislukte eksperiment van de nu verspreide gemeente. Haar dochter en haar man, waarschijnlijk ook de jongste dochter, reisden naar Suriname, getuige een brief, waarin zij zich er over beklaagt, dat haar dochters zo ver van haar verwijderd zijn. Suriname oefende op haar verbeeldingskracht een geweldige druk uit. Hoe meer zij er over hoorde, des te zekerder was zij daar een uitzonderlijk rijk studieveld te ontdekken. In wetenschappelijk opzicht was het volmaakt onbekend. Ten slotte waagde zij de stap en stak de oceaan over. Verantwoording van deze daad gaf zij in de inleiding van haar beroemd geworden werk ‘Metamorphosis insectorum surinamensium’.
‘Ik heb my van myne jeugt af aan met de onderzoeking der Insecten bezig gehouden, in 't eerst begon ik met de Zydewormen in myne Geboortestad Frankfort aan de Main, daar na bemerkte ik dat uit andere Rupsen veel schoonder Capellen en Uilen voortquamen, als uit de Zydewormen, dit bewoog my om alle Rupsen te vergaaderen, die ik vinde konde, om haar Verandering waar te nemen...’
‘Maar in Holland quam ik met verwondering te zien, wat al schoone Gedierte men uit Oost- en West-Indiën deed koomen, voornamentlyk wanneer my de eer geschiede van te mogen zien het kostelyk Kabinet van den Edele Groot Achtbaare Heer Mr. Nicolaas Witsen, Burgemeester der Stad Amsterdam, en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy & c., alsook dat van de Edele Heer Jonas Witsen, Secretaris der zelve stad; vorders zag ik ook het Cabinet van den heer Fredericus Ruijsch, M:D: Anatomes & Botanices Professor, dat van Livinus Vincent en van vele andere, in welke Cabinetten deze en ontelbaare andere Insecten gevonden heb, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reede van Paramaribo, zoals Maria S. Merian die moet hebben gezien.
doch zo, dat daar aan ontbrak derzelver oorspronk en generatie, te weeten hoe sy uit Rupsen en Poppetjens en zo verder veranderen. Dit heeft my aangeport een groote en kostelyke reise te ondernemen, en na Suriname in America te vaaren...’
‘Daar heb ik deze zestig stukken met haar ondervinding curieus na het leeven op pargement geschildert, die nevens de gedroogde Beesjes by my te sien syn. Ik vond in dat Land niet die bequame geleegentheid om ondervinding der Insecten te doen, die ik my verbeeld hadde, alzo het climaat van dat Land zeer heet is, weshalve ik my genoodzaakt vond vroeger weder naar huis te keeren, als ik gedacht hadde.’
‘Dit werk dan bestaat uit sestig koopere Plaaten, waar op in de negentig Ondervindingen van Rupsen, Wormen en Maeden vertoond werden, hoe dezelve vervellende in coleur en form veranderen, en eindelyk tot Capellen, Uilen, Torren, Beijen en Vliegen veranderen. Alle deze Gediertens zyn op de zelve Gewassen, Bloemen en Vruchten geplaatst, die sy tot haar onderhoud aten, hier is noch bijgevoegd de generatie van West-Indische Spinnen, Mieren, Slangen, Hagedissen, wonderbare Padden en Kikvorsen, alle in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria Sibylla Merian's Surinaams Insektenboek. De tekst verduldelijkt de voorstelling. Men lette op de zakelijke berichtgeving.
America na het leeven door my zelfs geschildert en ondervonden, uitgenomen eenige weinige, die ik op de getuigenisse der Indianen daar by gevoegt hebbe.
In het maaken van dit Werk heb ik niet eigenbaatzugtig geweest, zullende vergenoegt zyn, wanneer maar myne gedaane onkosten wederom kryg: ik heb geen onkosten in het uitvoeren van dit Werk gespaart, maar heb de Plaaten door de beroemste Meesters doen snyden, en het beste Papier daar toe genoomen, op dat zo wel aan de Kenders der Kunst, als aan de Liefhebbers der Insecten en Planten plaisier en genoegen zoude geeven, gelyk ik my dan verblyden zal, wanneer ik hoore, dat ik myn oogmerk berykt, en te gelyk genoegen zal gegeven hebben. Het Schrift van dit Werk heb ik gelyk de Anatomie van de Heer Professor Bidloo tussen twee Printen op een Blad gevoegt, ik had het Schrift wel langer konnen uitbreiden, maar door dien de teegenwoordige Wereld zeer delicaat en de gevoelens der Geleerde onverschillig zyn, zo heb ik maar eenvoudig by myn ondervindingen willen blyven, en daar door Stoffe aan de hand leevere, waaruit een leder na syn eige zin en meening reflexien kan maaken, en de zelve appliceeren na zyn welbehaagen, behalven dat zulks alreede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een door Sluijter gegraveerde prent uit ‘Verandering der Surinaamse insekten’.
door andere overvloedig gedaan is, als door Moufet, Godart, Swammerdam, Blankaart en andere: ik heb de eerste Verandering van alle Insecten: Poppetjens; de tweede der Rupsen: Capellen, die by dag vliegen; en die by Nacht vliegen: Uilen; de tweede Verandering der Maeden en Wormen: Vliegen en Beijen genaamt.
De Naamen der Planten heb ik behouden, zo als die in America van de Inwoonders en Indianen gegeeven werden; de Latynse en andere Naamen zyn onder aan door de heer Casparus Commelin M:D: Horti Medici Botanicus, en Acad. Caesaro-Leopoldinae Collega daar by gevoegt...’ Maria Sibylla Merian vermeldt weinig over het leven in de plantersgemeenschap. Zij was gekomen voor de insekten. Toch ging het haar niet ongemerkt voorbij. Paramaribo was een kleine Hollandse stad, omgeven door polders, die op het opdringende oerwoud gewonnen waren. Suriname was heet en nat. De gele koorts hield er huis en belaagde de blanke kolonist meer dan iets anders. Hygiëne moest nog uitgevonden worden, evenals sociaal besef. Het voedselpakket was nog geenszins aan het verblijf in de tropen aangepast: gezouten vlees en stokvis, peulvruchten en kaas werden van overzee aangevoerd. Wild en gevogelte waren onbetaalbaar duur. De suikerkultuur was het begin en het einde in de ekonomie, een goktafel van waaghalzen, die om snel rijk te worden een - liefst zo kort mogelijk - verblijf in dit moordende klimaat voor lief namen. In dit licht ook moeten we de notities zien, die zij maakte over de dingen buiten haar eigen arbeidsveld. De toen nog pas een halve eeuw oude kolonie, nog geen veertig jaar in Hollands bezit, telde nog de harde doe-het-zelvers, die van geld maken wisten. Natuurlijk lagen meer mogelijkheden voorhanden. Men zocht echter in de allereerste plaats hoog rendement van het er in gestoken kapitaal. Bij een minimaal aanbod van arbeidskrachten een zo hoog mogelijke produktie. Dit verklaart ook, dat men bijvoorbeeld bouwmaterialen uit Holland liet komen, die men in het begin in goede kwaliteit in Suriname zelf had vervaardigd. Ten aanzien van de invoer van andere kultures gold nagenoeg hetzelfde, het aspekt van de duurzaamheid van het eindprodukt, gezien de lange overbrengingsduur naar een Eurpoese haven, buiten beschouwing gelaten. Desniettemin zijn haar desbetreffende opmerkingen tekenend voor haar scherpe waarneming. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede blad uit dit werk vervaardigd door de zelfde graveur. Deze prenten zijn overigens ontleend aan een eksemplaar, dat na de dood van Maria Sibylla Merian werd uitgegeven met gebruikmaking van de oorspronkelijke koperplaten (1730).
Ook in het Surinaamse insektenboek zijn haar teksten onpersoonlijk. Slechts af en toe treft men een verwijzing naar het milieu, waarin zij haar onderzoek verricht. Van iedere vrucht vermeldt zij, als een goede huisvrouw, de smaak en de bruikbaarheid voor de menselijke konsumptie. Mieren maakten een grote indruk op haar.
‘Sy komen alle jaar eenmaal uit haare kelders met een ontelbaare meenigte, komen in de Huizen en loopen van een kamer in de ander en zuigen alle beesten uit, groot en klein, in een oogenblik hebben sy een zodanigen Spinne verteert; want daar komt een zodaanige groote menigte over haar, dat sy sich niet redden konnen, ook loopen sy van de eene kamer in de ander, dat sig ook de mensen retireren moeten, en als het huis gereinigt is, gaan sy in het naaste, en zo eindelyk weer in haar kelder.’
Een ander citaat leverde een ‘ondervindinge’, die vele jaren punt van diskussie zou vormen. Zij verrichtte deze waarneming, nadat zij, haar voorzorgen ten spijt, een aanval van gele koorts te verduren had gehad.
‘De Indianen brachten my op zeker tyd een groote menigte deezer Lantaarndragers (eer ik wiste datse by nacht zulken glans van haar gaven) die ik in een groote houte doos deed, des nachts maakten sy sulken geraas, dat wy met schrik ontwaakten en uit het bedde sprongen, en een keerse opstaken, niet weetende wat in huis voor geruis was, haast wierden wy gewaar dat het in die doos was, dat wy met verbaastheid openden, maar met meerder verbaastheit ter aarden smeten, alzo in het openen der doos, als een vlamme vyers uit dezelve voortquam, ja so menich beest, so menich vyervlamme quam daer uit, doch ons bedaarende, zochten wy se weder by een, en waren seer verwondert over den glans dezer beesjes.’
Onderzoekers uit latere tijd hebben de waarneming van Maria Sibylla Merian bevestigd. De meeste geleerden evenwel, vooral gedurende de negentiende eeuw, bestreden haar.
De toepassing van de plantkundige kennis bij Indianen en negers vond een enkele maal eveneens vermelding. Over de Indianen bijv. schreef zij, dat zij het hoofd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
insmeren met de groene vrucht van de kabroura: ‘want loopende blootshoofds, zo schieten zekere soort van vliegende kleine beesjes haar zaad uit, het welk haar op het hoofd vallend wassen daar wormpjes van, die haar groote Jeukte veroorzaken, die se met deze sap dooden en verdryven’.
Over de behandeling van de negerslaaf handelt de volgende notitie: ‘Deze Flos Pavonis is een plant negen voeten hoog, draagt geel en roode bloemen; het zaad wordt gebruikt voor Vrouwen, die in baarens nood zijn, om den arbeid voort te zetten. De Indianen, die niet wel gehandelt worden, als ze by de Hollanders in dienst zyn, dryven daarmee haare kinders af, niet willende dat haare Kinders Slaven zyn, gelyk als zy. De zwarte Slavinnen van Guinea en Angola, moeten al heuslyk getracteert werden, of sy begeeren geen kinders in desen haren slaafsen staat, krygen ook geen, ja sy brengen haar selven by wylen om het leven, wegens het gewoonlyke harde tractement dat men haar aandoet, want zy syn van gevoelen, dat sy in het Lant van haare vrienden in een vreyen staat wederom herbooren zullen werden, gelyk sy my uit haar eigen mond onderrecht hebben’.
Het vrijwillig gekozen arbeidsterrein was hard. Woon- en werkvertrek waren gevuld tot in alle hoeken met kweekkasten, terraria en akwaria. Een belangrijk deel van de dag moest besteed aan de verzorging daarvan. Dan moesten nieuwe aanwinsten gevonden worden, een dagboek bijgehouden, schetsen gemaakt. Moeizame tochten door het oerwoud, waar met kapmessen de weg moest worden gebaand, leverden soms alleen maar giftige beten op. Maar ze hield vol, ondanks telkens terugkerende koortsaanvallen. In tegenstelling tot de vele planters was zij een van de weinigen, die de primaire gezondheidsregels, van zo groot belang voor een verblijf in de tropen, streng in acht nam. In 1701 keerde zij ziek en uitgeput in Amsterdam terug. In haar woning richtte zij háár ‘Cabinet’ in. De kring van belangstellenden groeide, met het gerucht over haar uitzonderlijke vondsten en over de schoonheid van de akwarellen, die zij naar het leven schilderde. Men zocht de originelen te kopen. Men verlangde stukken uit haar verzameling over te nemen. Uiteindelijk besloot zij haar werk in het boek onder te brengen, waaruit wij de verantwoording tot deze daad reeds breed citeerden, een boek overeenkomstig de hoge traditie van het uitgevershuis Merian. In tegenstelling tot de eerste drukken van het Rupsenboek graveerde zij ditmaal de platen niet zelf. Zij besteedde dit werk uit aan Pieter Sluijter, Joseph Mulder en Daniel Stoopendaal. Commelin stond haar als deskundige terzijde. Het werk verscheen in 1705 bij haar zelf en bij Gerard Valck op de Dam in ‘De Waakende Hond’. Mevrouw Stuldreher wijst er op, dat de titel ‘Metamorphosis Insectorum Surinamensium’ haars inziens ongunstig gekozen is. De kunstwaarde zou zijn geofferd aan het entomologisch onderzoek. De vraag is of Maria Merian haar gelijk gegeven zou hebben. Zij had haar hele kunnen juist in dienst van het onderzoek gesteld. Dat haar van de zijde van de wetenschappelijke onderzoekers veel kritiek stond te wachten, had zij voorzien. Daarvoor was een ‘vlucht’ naar het kunstwerk overbodig. Men was immers als gebruikelijk afgunstig. Ofschoon bezield met het vaste voorne- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een blad uit het Rupsenboek in de late Nederlandse editie.
men nog eenmaal terug te keren naar Suriname, belette haar langzaam verslechterende gezondheid haar dit plan uit te voeren. Zij leefde in Amsterdam, bekend en bewonderd, maar arm, van de inkomsten uit haar werk en van het geven van teken- en schilderlessen. Leerlingen kleurden soms haar prenten in. Een gevolg daarvan was, dat men na haar dood kritiek ging leveren op de ongelijkwaardigheid van haar werk, tot men de mindere voortbrengselen als leerlingenwerk onderkende. Haar lichamelijke konditie ondergroef haar werkkracht, maar nog gaf ze het werken niet op. Een lang gekoesterde wens het Rupsenboek nog eenmaal uit te geven - ze bezat de oorspronkelijke platen nog - bracht ze tot uitvoering: een Nederlandse editie van de twee delen. Ook werkte ze aan een derde deel, maar eer dat gereed was, overviel haar een totale verlamming. Haar dochters voltooiden het en gaven het uit. Op 13 januari 1717 overleed zij. Zij werd weliswaar van de armen, maar in een eigen graf begraven. Naar dit graf evenwel zal men heden tevergeefs zoeken. In dat jaar overleed ook Nicolaas Witsen, de geleerde burgemeester van Amsterdam, die zoveel had gedaan voor de bevordering van de kennis van onze wereld.
Wie zich de moeite getroosten wil, kan, terugdenkend aan het pionierswerk van deze vrouw, veel van haar prenten terugvinden. De biblioteek van Artis heeft een prachtige verzameling. Hij zal bij het voorzichtig doorbladeren begrijpen, waarom het de tijdgenoot belangstelling inboezemde. Hij zal steeds stiller worden en het werk tenslotte met eerbied terugleggen en naar buiten gaan. Thuis zullen hem televisie, radio en krant de avontuturen melden van het wetenschappelijk teaterstuk van de eeuw: de ruimtevaart. Wie kent over twee eeuwen de namen nog van de spelers?
De foto's zijn verworven door de medewerking van de heer W. Poortman, te Amsterdam (bijbelprenten van Matth. Merian), de Fotoreproduktiedienst van het Rijksmuseum (portretten), de Artisbiblioteek van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, de Universiteitsbiblioteek van Leiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie:
|
|