Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdFrans-Vlaamse taaltuin 29.Over het boek ‘Den Nieuwen Kabinet’, waarvan sprake was in de vorige taaltuin, heb ik nu weer andere gegevens ontdekt en wel bij Johan Winkler in z'n boek Oud-Nederland (1887)Ga naar eind(1). Hierin schrijft hij meer als 100 blz. over ‘Nederland in Frankrijk en Duitschland’ (ja toen al). Van ‘Den Nieuwen Kabinet’ zegt hij op blz. 183 dat abt (bedoeld wordt ‘abbé’ = priester) De Lessus en Leenaert Boone, die aan het hoofd stonden van een middelbare school, het als tijdschrift uitgegeven hadden, en daarnaast ook een Franse spraakkunst in het Vlaams opgesteld hadden met als titel ‘Grondleggers der fransche Spraekkonst’. Hopelijk kunnen leraren van het Sint-Jakobskollege in Hazebroek daarvan nog eksemplaren in hun schoolarchief terugvinden?
J. Fermaut uit ‘Vlaanderen’ in Bieren, die me een hele rijke aanvulling beloofd heeft bij de 178 zegswijzen en spreekwoorden door z'n moeder in Winnezele (wijk Drooglandt) verzameld, gaat - terecht meen ik - niet akkoord met m'n verklaring van opstón (h)enne vor (h)óne in taaltuin 27 (voorlaatste nr. O.E., blz. 151). Dus niet, zoals daar verondersteld: voor hen en haan, maar ‘de hen vóór de haan’, d.i. ‘de hen mag niet opstaan voordat de haan gekraaid heeft, als ze dat doet, doet ze dat te vroeg’. Zo schrijft me Jacques Fermaut letterlijk. En hij voegt er olijk aan toe: ‘... maar ik ben de Paus niet!’
K. Wyckaert uit Melsbroek, maar geboortig van Reninge, heeft me twee lijvige brieven geschreven i.v.m. de verschenen taaltuinen. Het doet me genoegen dat zelfs het Renings, dat al een heel eind van de grens af ligt, nog zoveel woorden en zegswijzen gemeen heeft met het zgn. Zuidvlaams (dat toch eigenlijk maar nuances bevat van het algemeen westelijk Westvlaams). Ik haal alleen de voornaamste aan. In de taaltuin nr. 2 (14e jrg. blz. 179) zijn de woorden sjiestre (petroleum) en 't vier oentsteekn ook Renings; zelfs wiegwóterpot (wijwatervat, dus ook met een g) is daar niet onbekend. In nr. 3 heeft hij kraamn (uitrichten) en pèreboom stón (op z'n handen staan) ook als Renings teruggevonden. In nr. 4 van die jaargang: kofere (met toevoeging van e) in de zin van borstkas is eveneens Renings. Dat djaauw uit die zelfde taaltuin wel degelijk ‘duivel’ betekent, blijkt uit de Reningse zegswijze: 't is en ormen djauw = een arme duivel. Uit O.E., 15e jrg., taaltuin nr. 1: 't is e booëzn, gewund, ook sjuutig voor: een olijkerd, gewend en ‘zich onwel voelend’ zijn ook weer Renings. Maar als Wyckaert vermoedt dat God vorje iets met ‘varen’ te maken zou hebben (in de zin van: ‘'t gaat je varen’), dan vergist hij zich. Het is wel degelijk de oude kristelijke groet ‘God vordere je’, een soort Nederlands Grüss Gott... Uit nr. 2 van die jrg. verbindt Wyckaert het tweede deel van het Zegerskappels ogenvedders met de vledders (of vleggers) van een vlinder in het Renings. Ook tjolóre blijkt daar bekend te zijn, en het Renings wiengbraamtjes verschilt weinig van het Westkappels wienbramtjes. l.v.m. kalei als voorbeeld van svarabhakti wijst Wyckaert terecht op het algemeen Westvlaams kalant voor klant. Wie maakt daar eens een volledige (?) lijst van? Nu nr. 3: 't schimmert voor m'n ogen, is zoals verwacht ook Renings, net zo goed als in schuum en zweeët (let op de sch i.p.v. de sj); zelfs e buze doen (zich dronken drinken) en glimmen, maar dan in de mooie uitdrukking e gliemt lik de móne (= de maan) zijn er ook niet onbekend. Of kart (‘bil’), dat ook Renings is, van ‘kwart’: ‘het vierde deel’ komt (omdat ze spreken van e kart van een zwien) meen ik niet. Wie weet beter. Elders had ik ook al gehoord dat bietnettels (of eerder dan bietenettels als tegenhanger van dovenettels) in West-Vlaanderen ook bekend is. Zelfs vloge (verkleinvorm: vloogsje) en benór komn zijn Wyckaert bekend. Dat klienkebelle hetzelfde zou zijn als de klienke (klink) van de deur, zou ik ten zeerste betwijfelen: een klienkebelle is een bel zonder meer. In z'n tweede brief komt Wyckaert terug op kart, waarvan ker- | |
[pagina 149]
| |
tesmerte afgeleid is, ‘door de broek tussen billen stuk gewreven huid’ zó verklaart hij die kwaal. Naast wiegwóter is wiegen (voor ‘wijden’) in z'n streektaal ook gebruikelijk naast ‘wien’. Hij wijst er ook op dat oom vroeger algemeen Westvlaams was, aangezien z'n moeder een Diezenoom had (Diezen = Désiré); en de tantes waren ook moeien zoals bij m'n eigen moeder (uit Snellegem) die zelfs een Fiete Moeie had (Fiete = Sofie). Wat me sterk verwondert is dat schiekgeld (en niet sjikgeld zoals in Frans-Vlaanderen) Roeselaars is, zoals Wyckaert meedeelt, maar dan niet alleen als klein geld maar ook als ‘fooi’. Mag ik tot slot vragen of de een of andere Reningenaar al het bovenstaande even zou willen bevestigen en wel hierom: K. Wyckaert z'n vader heeft een hele tijd als vluchteling onder de eerste oorlog in Klein Leisele gewoond en kan daar wel wat Zuidvlaams ‘opgeraapt’ hebben zodat Wyckaerts Renings misschien wel wat ‘vermengd’ zou kunnen zijn.
Er werden me door J. Fermaut een paar erg vreemde woorden meegedeeld uit Frans-Vlaanderen: vooreerst geeësen voor ‘schoren’, ‘stutten’. Het wordt gezegd in Ouderzele; verder e sjuveloop, d.i. Boescheeps voor het toestelletje om prikkeldraad aan te spannen bij het aanbrengen van een afsluiting. Nu vind ik bij De Bo wel schuifloop, waarbij hij verwijst naar schijfloop, met de omslachtige uitleg: een vervangwiel omrand met menigvuldige spillen of kerven, waar de tanden in grijpen van een kamwiel. Het kan best hetzelfde zijn...
Nog twee ingekomen opmerkingen. Het versje van Paul Desmet uit Hazebroek is in de voorlaatste taaltuin niet juist weergegeven. Daarom herhaal ik het hier:
Visjers en jagers zien biestiervagers en wuveplagers.
Naar het schijnt (alweer nopens een woord uit de voorlaatste taaltuin) wordt klienken voor ‘aanbellen’ ook in Veurne-Ambacht gehoord. U mag nu niet denken dat ik zulke konstateringen met spijt noteer, integendeel: niets is mooier als de eenheid van het Westvlaams over de (dwaze) grens heen, zodat toch niemand erover gaat twijfelen of de Zuidvlaamse streektaal een Nederlands dialekt is.
Gehoord van iemand die nu in Normandië woont en die ooit in Artezië verbleven heeft: wateregouts voor watergoten en après-noen voor ‘achternoen’ (middag). Dit om de bewering van M. Galloy kracht bij te zetten dat het daar gesproken Pikardisch maar een soort verbasterd Vlaams isGa naar eind(2).
Nu ga ik even door met de boeiendste zegswijzen van Mevrouw Fermaut uit Winnezele. Er zijn er zoveel en er komen er nog zóveel zoals ik al zei, dat ik er wanhopig bij word omdat ik ze nooit allemaal zal kunnen laten proeven en smaken. Je krijgt weer eerst de oorspronkelijke spelling en dan de uitspraak.
Van iemand die er erg bleekjes uitziet wordt gezegd:
Llet caleur van de coque goot van honschoote di vach vervorven is. J(h)et 't kaleur van de ko(l)ke god van (H)oensjooëte die vasje vervorven is. Hij heeft (of: je hebt) de kleur van de kalken (gipsen) God (Christusbeeld) van Hondschote die vers (‘zopas’) opnieuw geverfd (geschilderd) is.
Nu een weerspreuk:
Onze vrowe leigt messe en de zone chicte deur tout t'es nog ses weque cout. Oenze Vrouwe Lichtemesse en de zunne sjiengt deur 't (h)oet, 't is nog zes weken koet. Dat kan iedereen zo verstaan: de zon schijnt door het hout, koet = koud..
In lagt caque breat. E(n) lacht kakebreeëd; Hij lacht luidkeels (met wijdopen mond).
Lie quen ni asan oper vegle chite. Je ku(nt) nie assan (de)n opperveugel sjieten. Je kunt niet altijd de hoofdvogel schieten. Wie als schutter bij de vogelmast schiet, kan niet altijd de hoofdvogel neerhalen; m.a.w. je kunt niet altijd alle geluk hebben.
Lie zit assant met in cansoul soundre gaat. Je zit assan met e(n) kansel zoender gat. Je zit altijd met een kansel (mand) zonder bodem, d.i. je kunt nooit eens vooruitziende zijn en sparen. Hier heeft Mevrouw soundre gespeld onder invloed van de haar bekende uitspraak over de grens...
Yeu mout dar meil me eseun ni cleutse. Je moe(t) dommei me (h)er(r)sens nie klutsen. Je moet daarmee m'n hersens niet klutsen = m'n hoofd niet breken. Klutsen is Westvlaams voor ‘schudden’.
In grist leque in teale bire. E(n) griest lik e teeëlebienger. Hij grijnst als een ‘teilebinder’ = iemand die gebroken borden of teilen weer aan elkaar lijmt. Ik geloof niet dat er een evenwaardig Nederlands woord voor ‘teilebinder’ bestaat. Zou zo iets alleen in Frans-Vlaanderen bestaan hebben?
Waarom zo'n ‘teilebinder’ grijnst heb ik niet kunnen vernemen. Het woord staat zeker niet vermeld bij De Bo of Gezelle, zelfs niet bij Verdam. Staat het al in het WNT? Frans-Vlaanderen | |
[pagina 150]
| |
kan nog voor veel aanvullingen zorgen, vermoed ik. Alle bedenkingen, suggesties of aanvullingen zijn zoals gewoonlijk welkom en ik dank er u voor bij voorbaat. C. Moeyaert Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper |