deren offert aan gezag en orde, aan de lieve Heer en de baas en zoals het altijd moet gaan. Zij is waarschijnlijk minder hard dan Mutter Courage, maar zij offert aan een idool, aan de zee, ook haar jongste zoon, want de traditie, de onderdanigheid vraagt het haar.
Knier wordt altijd gespeeld als de figuur van een oude, wat versukkelde weduwe. Waarom niet de keiharde vrouw die alles doorstaat, werkt en slooft en zo eigenlijk niet ziet wat er aan de hand is. Mutter Courage slooft zich uit en alles gebeurt zoals het gebeurt, zij blijft ploeteren en zwoegen en is zo serviel aan bepaalde machten, ze blijft moedig maar dom. Zo is ook onze Hollandse Knier. Optimaal serviel en dus speelbal en slachtoffer van alles en nog wat. Mutter Courage sleept haar kar tenslotte alleen verder, moeder Knier slooft met haar gekregen pannetje met etensresten verder, maar blijft vitaal.
Dit soort vrouw is, wellicht ongewild, tegen emancipatie, mondigheid, revolutie. Zij blijft de dupe van het machtssysteem van oorlog (Mutter Courage), van sociale uitbuiting (moeder Knier).
Waarom wordt Mutter Courage altijd gespeeld door een fikse slovende vrouw en Knier door een te oude wat meelijwekkende moederfiguur? Zit hier de traditie achter, voor het eerste geval van Helene Weigel, de tweede vrouw van Brecht, en in het laatste geval de toneeltraditie van Esther de Boer-van Rijk?
Knier is een krachtige vijftigjarige vrouw, geen tachtigjarige grootmoeder. Zij weet haar opstandige zoon Geert te overheersen en tot zwijgen te brengen, heeft weinig gevoel voor haar jongste zoon Barend, die ze van zich afstoot en door de gendarmen laat meeslepen, zij is de enige die het hoofd koel houdt in de stormnacht van het derde bedrijf. Als alles voorbij is blijft zij nog in serviele onderdanigheid en Gods vertrouwen hopen op het nog niet geboren kind van haar nicht en de omgekomen Geert. Het kind wordt de nieuwe Barend die zij zal opofferen omdat de baas en de lieve Heer het zo wil. Er verandert niets, er mag niets veranderen. Er is een ogenblik van verdriet en spijt ten opzichte van haar omgekomen zoons, maar geen aanklacht, geen opstandigheid. Haar laatste woorden zijn zeer onderdanig: ‘Meneer mot 't zellef weten hoe ie me met wil...’ Ze is de dupe maar wil dit zelf ook. Ze werkt a.h.w. zelf mee en zo is ze evenals Mutter Courage de antiheldin die sociaal onrecht en korruptie mee in stand helpt houden.
Misschien dat men in deze zin het hele stuk van Heijermans en de traditie van de opvoering kan herzien en meer aktueel kan maken. Er is een aardige anekdote die door Henk Suér in zijn boekje ‘Goden van de engelenbak’ (Het Spectrum, 1959) wordt gememoreerd, over een huldigende oud-minister die bij een jubileumvoorstelling van Esther de Boer-van Rijk, de naam Kniertje was vergeten en deze alsmaar verbasterde en het o.a. had over ‘waarde Kliertje’. Ik wil me bij deze spreker aansluiten en zeggen: Dag lieve Kliertje, het wordt tijd dat je vervangen wordt door de Hollandse moeder Knier, zuster van de Duitse Mutter Courage. Zoals een aantal jaren geleden ‘De wijze Kater’ van Heijermans door o.a. de kreatie van Henk van Ulsen uit de Jan Musch-traditie werd gehaald en nieuw en springlevend te voorschijn kwam, zo vraagt ‘Op Hoop van Zegen’ een nieuwe aanpak, het stuk kan er alleen maar bij winnen.
Piet Simons