Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdParabir-Singh en de Curaçaose schilderkunst.Na veertien jaar op Curaçao de ontwikkeling van de nog jonge Antilliaanse beeldende kunsten te hebben gevolgd en er aan te hebben meegewerkt, werd ik kort na mijn terugkeer in Nederland, weer bij dit aspekt van de Antillen betrokken. Tijdens de opening van de ekspositie van schilderijen, etsen en tekeningen van S. (voor mij: Frits) Parabir-Singh, die zijn werken signeert met ‘S. Tita’, in het kultureel centrum De Beyerd te Breda, verzocht de kunstenaar mij aan het talrijke publiek iets over zijn werk te vertellen. Hij had beloofd dat zelf te zullen doen, het werd dan ook aangekondigd, maar hij vreesde dat zijn kanttekeningen negatief zouden werken. Enkele minuten later werd die vriendendienst van mij verwacht.
Vaak heb ik over de kunst van de Antillen gesproken en veel heb ik er over geschreven, altijd vanuit verwachtingsvolle gevoelens. Tijdens de opening van de tentoonstelling van Parabir-Singh werden die gevoelens weer gewekt, ondanks de kritische op- en aanmerkingen die men bij het werk zou kunnen maken.
De Curaçaose schilderkunst is nog jong. De beeldende kunsten waren tot voor kort weinig geintegreerd in de samenleving. Openingen van tentoonstellingen werden met een sluier van gewichtigheid omhuld en werden soms met vergulde scharen, aangereikt op met velours overtrokken kussens, verricht. Het entreegeld van het Curaçaose Museum behoorde tot de hoogste ter wereld. Tentoonstellingen van werk van eigen bodem zijn zeldzaam. Men moet het als lokaal | |
[pagina 117]
| |
kunstenaar als een grote gunst beschouwen in het museum te mogen eksposeren, uitzonderingen daargelaten natuurlijk.
Sinds enkele jaren leeft er op de Nederlandse Antillen een verlangen zich als autonome natie nog vrijer op te stellen tegenover het vroegere moederland Nederland.
Men gaat bewuster en planmatiger op zoek naar het eigene. In het bijzonder spelen de jongeren hierin een rol. Zij zijn het ook die nu een intensere belangstelling krijgen voor de zichtbare verschijnselen in de kultuur, de beeldende kunsten. Voor de muziek had men al langer aandacht. Deze heeft dan ook een makkelijker te onderkennen eigen karakter. Voor de stiefkinderen, de beeldende kunsten, kon men wel aandacht opbrengen maar ze werden toch nooit eigen zeker niet omdat die stiefkinderen makambatrekjesGa naar eind(1) vertoonden. In de literatuur, waarvoor de belangstelling groter was dan voor de beeldende kunsten, waren diezelfde trekjes ook wel waar te nemen, maar er stond naast deze in de slecht gevulde boekenkastjes nog altijd volksliteratuur, primitief maar eigen. De situatie waarin de beeldende kunsten verkeerden valt te begrijpen. Het heden is door een grote leemte gescheiden van het verre verleden, er is geen traditie waarop men bogen kan.
De geschiedenis is bekend. Voor de meesters op de eilanden in de Caraïbische Zee werd arbeid in slavernij verricht. Op Curaçao was de autochtone bevolking verdreven. De slaven waren weggerukt uit Afrikaanse kulturen, sommigen met een hoge trap van beschaving. Binnen de slavernij was geen mogelijkheid de verworvenheden van hun kulturen te benutten, zeker niet van de beeldende uitingen. Muzikale vormen hadden meer overlevingskansen. Vele werkliederen kennen we nu nog door de overlevering, volksverhalen werden mondeling doorgegeven, materiaal was daar niet voor nodig. De Antilliaanse muziek en de volksliteratuur ontwikkelden zich uit die kultuurvormen. Westerse elementen zijn weliswaar aanwijsbaar, maar het eigen karakter is niet verloren gegaan. De kritiek op de meesters en de klacht over de omstandigheden klonk niet door tot de meesters, zij verstonden de talen en de dialekten niet. Zingen en spreken verminderden de arbeidsprestatie niet. Wanneer er al gelegenheid en materiaal aanwezig zou zijn geweest voor de beeldende uitingen van dezelfde gevoelens zou dit niet geaksepteerd zijn door de slavenhouders, de beeldende taal kent geen taalbarrière. De ontstane lange onderbreking van het beeldend vermogen werkt niet bepaald heilzaam voor de instandhouding ervan. Buiten en na de slavernij waren er natuurlijk wel mensen die de beeldende kunsten beoefenden en anderen die er belangstelling voor hadden. Tot voor kort echter werden de werken van eigen bodem toch min of meer ervaren als provinciaal of folkloristisch. De echte ontwikkeling werd, toen in deze eeuw een grotere belangstelling voor de beeldende kunsten ontstond, niet bevorderd. Vele kunstverzamelaars, en die zijn er en met behoorlijke kollekties, zochten aanvulling van hun kollektie door aankopen in het buitenland of van buitenlanders, die daar tijdelijk werkten. De markt voor lokale kunstenaars bleef klein en het ligt voor de hand, dat de echt gedisponeerden voor de beeldende kunsten vertrokken of voor deze tak van kultuur afvalligen werden.
Ambitieuze jongeren die desondanks opleidingen in de beeldende kunsten in het buitenland zijn gaan volgen, hebben niet het echte verlangen naar de Antillen terug te keren of er te blijven, tenzij zij zich op andere wijze maatschappelijk weten veilig te stellen. Maar ook dan valt het hen moeilijk omdat zij in het milieu gebrek aan respekt voor hun vak en ambitie ervaren. Samuel Philip Dhan-Singh Parabir-Singh, signeert zijn werk met S. Tita, zijn bijnaam op Curaçao.
Frits Parabir-Singh werd geboren op Curaçao, woonde er tot en met zijn middelbare schooltijd. Hij is eksponent van een nog ingewikkelder verleden. Hij werd geboren uit Hindustaanse ouders, die zich vanuit Suriname daar vestigden. Aan de komst van Hindustani naar Suriname en hun vestiging op Curaçao zou een hele beschouwing gewijd kunnen worden; binnen het kader van dit artikel is dat echter niet mogelijk. Eén zaak valt makkelijk te duiden: zij kwamen niet om kunst te beoefenen, maar | |
[pagina 118]
| |
om er hard te werken en om eigen bestwil zo snel mogelijk te integreren, omdat terugkeer naar hun Aziatisch vaderland praktisch onmogelijk was. Curaçao herbergt een multi-nationale en multi-raciale gemeenschap. Integratie binnen deze gemeenschap lijkt makkelijk. Het blijkt echter dat zij die in het verre verleden als gedwongen en vrijwillige immigranten een gemeenschap opgebouwd hebben, de nieuw binnengekomenen maar aarzelend akspeteren. Ook de eerste generatie daar geborenen worden nauwelijks als ‘van het land’ beschouwd. Dan weer betekenen geboorte of langdurig gevestigd zijn niets en dan weer alles. In deze wereld werd Parabir-Singh dus geboren, opgevoed en geschoold. Tot kunstenaar ontwikkelde hij zich echter in Nederland en zwervend door West-Europa. In augustus 1971 kwam hij noodzakelijkerwijs op Curaçao terug. Enerzijds funktioneerde hij daar weer, anderzijds ontdekte hij (weer) dat geboorte, opvoeding en scholing en het spreken van de landstaal, het Papiamentu, niet maatgevend voor akseptatie van hem in de gemeenschap waren. Niet daarom keerde hij na een jaar weer terug in Nederland, maar zijn afscheid van Curaçao zal hem minder moeilijk gevallen zijn. Dat hij echter wel jiu di CorsouGa naar eind(2) is en wil zijn, toont hij ons door en in zijn werken die hij eksposeerde in De Beyerd. Titels en motieven wijzen in die richting. Vele werken illustreren de situatie die ik in 't kort heb trachten te tekenen. Hij verbeeldt de twijfels over het belang van de kunst voor zijn milieu, zijn omgeving; hij symboliseert de overbrugging die binnen de multi-raciale situatie mogelijk moet zijn; hij toont ons zichzelf en neemt stelling tegenover de komplekse situatie waarin hij verkeert. Buiten dit alles om toont hij ons zijn verlangen, dat misschien universeler lijkt, maar ook typisch is voor de Curaçaose situatie, zijn beeldende taal te vervolmaken en bereid te zijn daartoe de verworvenheden uit de Westeuropese historie van deze eeuw te absorberen. Allereerst echter iets over zijn stellingname in de integratie-situatie. Eén van zijn werken draagt de titel Museumbezoek. De kartoonachtige situatieschets geeft mij de indruk dat de kunstenaar twijfels in zijn omgeving over het wezenlijke belang van de kunst aanvoelt; hij beziet dit vol cynisme. Het tekent een façet van zijn strijd met het milieu en de gemeenschap waaruit hij voortkomt. In konkreto bleek op de tentoonstellingsopening dat dit begrijpelijk is. Familieleden hadden, leek me, tot het moment van deze opening dat geschilder van Frits blijkbaar niet erg serieus genomen. Familieleden manifesteren zich industrieel, zakelijk en wetenschappelijk in zeer gerespekteerde beroepen. Ook Frits kreeg een opleiding die hem maatschappelijk respekt zou kunnen bieden en zekerheid zou kunnen verschaffen. Zowel binnen de Hindustaanse als de Curaçaose traditie is het respekt van de maatschappij voor de familie een belangrijke, een bindende faktor in het milieu. Parabir-Singhs Museumbezoek houdt een stuk zich-afzetten in tegen degenen die het zich bezighouden-met-de-kunst in karikatuur trekken. Dat er bij geborenen op Curaçao ondanks hun identifikatie, met het van Curaçao zijn, integratieproblemen door gebrek aan akseptatie bestaan duidde ik reeds aan. De Hindustaanse Curaçaoënaar
Voor mijn zuster de negerin door Samuel Parabir-Singh.
(of is het de Curaçose Hindustaan?) Parabir-Singh draagt er een schilderij aan op. Voor mijn zuster de negerin wil zijn verbondenheid met Curaçao, dat overwegend bevolkt wordt door de afstammelingen van de negerslaven, benadrukken. De titel associeert men direkt met de titel van de roman van Cola Debrot Mijn zuster de negerin.
Debrot karakteriseert op indringende wijze een intermenselijke situatie op zijn eiland; zijn romanfiguur wordt gekonfronteerd met een niet door hem verwachte verwantschapsrelatie tussen blank en bruin-zwart.
Wie en wat is Curaçao? Parabir-Singh stelt zich deze vraag en hij is niet de eerste. Wat hij opdraagt aan zijn ‘zuster’ is niet zijn zelfportret, niet het portret van zijn ‘zuster’, niet een fijne situatie-tekening van het eiland, maar, misschien willens noch wetens, het portret van een andere ‘zuster’ die weer een ander ras vertegenwoordigt, het Indiaanse. De koppen in het schilderij lijken weggelopen te zijn uit Maya-reliëfs uit Palenque. Zegt hij aan Curaço, zijn geboorte-eiland: ‘Weet dat wij meer zusters en broeders hebben en die waren eerder, waar laat je je op voorstaan?’ De negerin blijft echter zijn ‘zuster’, hij stelt dit ondanks alles; hij wil | |
[pagina 119]
| |
zijn kunstenaarschap aan haar opdragen. Een veel voorkomend motief in zijn werk is de ‘Jaja’. Op Curaçao werd in het verleden in de maatschappelijk sterkere milieus een groot deel van de opvoeding van de kinderen overgelaten aan de Jaja, de neger-kinderverzorgsterGa naar eind(3). Zij bekleedde een sleutelpositie, had een plaats tussen de verschillende rasgroepen, bevorderde het kontakt tussen de blanken en de slaven. Het akkulturatieproces werd door haar sterk bevorderd, zij kan beschouwd worden als het symbool van de overbrugging binnen die multi-raciale gemeenschap. Een van Curaçaos prominenten zei mij eens dat de Antilliaanse studenten in Nederland de Jaja-figuur misten; de aansluiting en de akklimatisering van hen in Nederland verloopt niet al te soepel. Parabir-Singhs Jaja in Holland representeert eenzelfde gevoelen. Parabir-Singh neemt in zijn werk steeds weer stelling tegenover de komplekse situatie waarin hij verkeert. Hij stelt in een van zijn tekeningen: Voor wie ik leef. In deze fraaie tekening zien wij een mens als beest, zelfportrettrekjes zijn te ontdekken, en een vrouw. Leeft hij voor het beest in en de mens naast hem? Deze laatste stelt hij wel centraal in de kompositie, het mensbeest wandelt de kompositie uit. In zijn schilderijen herkennen we Fauve-trekjes en in het dagelijks leven ageert hij dikwijls fel, uitvallend tegen situaties en omstandigheden. Hij accepteert de ingetogenheid van de Hindi niet (meer). Voor wie en wat leeft hij? De traditionele normen kent hij en de ontworsteling daaraan is moeilijk. Hij stelde zich een jaar lang in dienst van die normen toen men hem op Curaçao nodig had. Hij bleef zich echter
Black magic in white door Samuel Parabir Singh.
weggerukt voelen uit de wereld die hij gekozen had, Europa. Buiten dit alles vraagt zijn artistieke kunnen de aandacht. De tentoonstelling toont ons een grote verscheidenheid aan technieken, en toch eigenlijk ook aan stijlen. Het is alsof Parabir-Singh na zijn akademietijd een haastige rekapitulatie van stijlen nodig heeft gehad. Hij was blijkbaar
Lyrika door Samuel Parabir-Singh.
op zoek naar mogelijkheden zijn beeldende taal te verrijken. Het is echter wel frappant en waarschijnlijk ook wel verblijdend dat hij ons in zijn laatste schilderij, niet meer opgenomen in de katalogus, eigenlijk laat zien waarvan hij al veel eerder blijk heeft gegeven: hij is grafikus. Zijn tentoonstelling laat dat overduidelijk zien. De ets en de tekening passen meer bij Parabir-Singh, zij geven hem meer de gelegenheid zijn verhaal te vertellen. En verteller is hij. Zijn verhalen hebben de kenmerken van de oude volksverhalen, niet opwindend misschien, maar wel verrassend; ze zitten vol onverwachte wendingen. Het stuggere schildersmateriaal geeft hem niet die mogelijkheden die de tekentechnieken hem bieden. Is dit vermogen tot verhalen niet inhe- | |
[pagina 120]
| |
rent aan kulturen waarin kunstuitingen gespeend zijn van het profane?
Tot een kunstkritiek wilde ik in dit artikel niet komen. Ik wilde Parabir-Singh opvoeren als vertegenwoordiger van een nog jonge schilderkunst, de Antilliaanse. Ondanks alles is hij daarvan een vertegenwoordiger. De mogelijkheden die hij bezit en de moeilijkheden waarvoor hij staat zijn tekenend voor deze. De situatie die ik rondom hem tekende kan men op identieke wijze rondom anderen tekenen. Ook: twijfel over positie, gebrek aan respekt, problemen van integratie en akkulturatie, zoeken naar normen van identiteit, zoeken naar adekwate beeldende vormen. Toch ben ik verwachtingsvol en ik zal dit blijven. Parabir-Singh heeft mij daartoe weer redenen gegeven, zoals in het verleden anderen.
Wim C. Dieleman |
|