Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
beeldende kunstVan sieraad tot draagbaar objekt.Edele metalen, maar ook de ‘zilversmid’ doen dikwijls denken aan iets wat goed en vertrouwd is. Zo in de trant van de advertenties en televisiereklame van Grolsch bier: ‘vakmanschap is meesterschap’. De wereld kan veranderen maar het ambacht blijft! Het kan best zo zijn, dat het ambacht in ere gehouden wordt, dat de zilversmid zich blijft houden bij het individuele meesterwerkje uit zilver of goud voor die éne klant, de vraag is evenwel of intussen op dit moment iedereen in het ambacht er nog zo over denkt. Moet het sieraad dienen om de drager te sieren, chiker te maken? Of kan het sieraad een eigen waarde hebben, als ding dat ook nog draagbaar is? Het is maar een vraag. Een vraag echter die zich laat stellen bij het beschouwen van de ontwikkelingen van de laatste jaren, waaraan min of meer de vraag gekoppeld kan worden omtrent de positie van het sieraad zelf, evenals die van de maker ervan, d.w.z. of hij ambachtsman dan wel kunstenaar is. Sieraden worden tot nu toe meestal gerubriceerd in het vakje ‘toegepaste kunst’. Evenals de keramisten, tapijtwevers, houtbewerkers, glasontwerpers, boekbinders (en wie heb ik nu nog vergeten te noemen?), vormen de zilversmeden een groep apart onder de beeldende kunstenaars. Sommigen zouden in feite ook niets liever willen. Veilig (tot op zekere hoogte) binnen het eigen territoir, maar daardoor ook tegelijkertijd geïsoleerd ten opzichte van de andere diciplines van kunst zonder het toevoegsel ‘toegepast’. De ‘zilversmeden’ - het woord suggereert het al min of meer - worden nog beschouwd als een bepaald slag ambachtslieden die zich bezig houden met overgeerfde zaken als het maken van diademen, armbanden, broches, halskettingen, oorbellen, etc., voor het overgrote deel vervaardigd uit edele metalen, dikwijls met toevoeging van kostbare stenen die de waarde van het heel nog verhogen. Terwijl er in de jaren zestig juist op het gebied van de beeldende kunst tal van nieuwe ontwikkelingen aan de gang waren leek het of er op het terrein van de zilversmeedkunst niets nieuws aan de hand was.
Dit soort sieraden komt in hun vormen over het algemeen ook overeen met het sterk door de traditie bepaalde beeld, dat men van de vervaardiging en de funktie ervan heeft. Zoals er een onuitroeibare belangstelling blijkt te bestaan voor zilveren of bijna zilveren dozen met de afbeelding van de nachtwacht erop, lepeltjes met het stadswapen en stenen klompjes met een motief in de stijl van Delfts blauw, is er een gestadige stroom mensen, die eerder groter dan kleiner wordt, die hun zinnen gezet hebben op een mooi dingetje van zilver en goud in de vertrouwde stijl. Wat valt er nog te moderniseren aan een closed for everarmband of een bedelketting?
Recente ontwikkelingen tonen echter juist aan dat er verandering begint te komen in deze situatie. Zoals ik eerder in het Museumjournaal schreef is - zonder te kort te willen doen aan enkele voorlopers - veel van wat nu als een duidelijke, geavanceerde lijn in de vormgeving van sieraden aan te wijzen valt, terug te leiden tot de bijzonder belangrijke bijdrage die Emmy van Leersum en Gijs Bakker omstreeks de tweede helft van de jaren zestig geleverd hebben. De impuls die daarvan uitgegaan is, is zeker naspeurbaar in het werk van een aantal jongere zilversmeden die evenals het echtpaar Bakker gekozen hebben voor een cleane lijn op basis van een geometrische ondertoon zonder, opnieuw met een uitzondering van een klein aantal, tot even heldere uitspraken te komen. Resumerende kan gesteld worden dat het tijd wordt het beeld van de zilversmid wat op te poetsen, de intenties van dit nieuwe type ambachtsman van naderbij te gaan bekijken en te inventariseren. Tot op heden ontbreekt in de literatuur hier omtrent het een en ander. Klaarblijkelijk waagt de kunstkritiek zich niet aan deze zaak en vindt de kunsthistorikus deze materie niet interessant genoeg om er aandacht aan te besteden. De bij de tentoonstelling Sieraad 1900-1972, Eerste Triënnale Amersfoort, 1972, verschenen katalogus biedt behalve een boeiend essay van Karel Citroen, Art Nouveau en art deco, weinig houvast bij het volgen van de ontwikkeling van het vorstelijk diadeem naar het meer objektmatige sieraad zoals wij dat kennen van de laatste jaren en dat sinds de ekspositie in 1969 in EindhovenGa naar eind(1) veelal geassocieerd wordt met het begrip ‘draagbaar objekt’. Het betreurenswaardige van vooral het inleidende artikel in deze katalogus is, dat het sieraad zo sterk gehouden blijft binnen de sfeer van laten we maar zeggen het sprookje. Een steen is een brok heelal, diamanten en smaragden zijn seinen uit het binnenste van de aarde. Vrouwen blijven onveranderlijk betoverd door juwelen van goud tot het hedendaagse klatergoud (‘de mode van de openlijke | |
[pagina 109]
| |
“valse” sieraden’). Alsof de wereld verandert, maar de gebruiken en het menselijk gedrag niet. Een van de oorzaken van het ontstaan van het gekonstateerde tamelijk traditionele beeld dat ‘men’ heeft van sieraden en daarmede het verwachtingspatroon t.a.v. de huidige en toekomstige funktie is gelegen in de positie en de onderlinge relatie van sieraad en kleding in het verre verleden. In de vroege samenleving was de primaire funktie van het sieraad de mogelijkheid tot onderscheidng. Hiermede kon voorzien worden in de behoefte tot het kreëren van een afstand, een verschil tot de ander. Tevens vervulde het sieraad een rol als ‘attribuut’ eveneens om op te vallen of om er anders uit te zien. Later werd dit attribuut een teken, meestal voor macht, rijkdom of allebei.
De intrinsieke waarde en de verwerkte edele stenen bepalen in hoge mate de waarde van het sieraad. Daar kan dan nog aan toegevoegd worden de ‘artistieke’ waarde, het vakmanschap. Het sieraad vervulde eeuwenlang de rol van ‘kleinood’. Van vorst tot rijke burger was, en is, men doordrongen van het waardeelement, de eksklusiviteit en pronkzucht.
In Sociologie van de modeGa naar eind(2) wijst René König erop, dat het onjuist is om kleding zuiver rationeel te verklaren. Tussen kleding en sieraad hebben steeds nauwe relaties bestaan. Kleding is niet, zoals te verwachten zou zijn, behalve wanneer het klimaat daartoe aanleiding geeft, te zien als een noodzakelijke omhulling van het naakte lijf. Integendeel: het ging er eerder om het lichaam te aksentueren, bijvoorbeeld door het te tooien met iets bijzonders waardoor men zou opvallen. De bedoeling was dus het menselijk lichaam te (ver)sieren. De oervorm van het sieraad is de tooi en dus min of meer te vergelijken met de klederdracht omdat het eenmaal aangenomen patroon zich slechts weinig zal gaan veranderen, in wezen dus star is. Er komen dan ook afspraken, kodes, waardoor het mogelijk wordt om via de kleding/sieraad, rang, status, rijkdom, enz. kenbaar te maken. Dit aspekt wordt nog versterkt door een ander aspekt, namelijk dat de kleding een rol speelde bij het ambivalente gedrag van de mode, waarin de primaire geslachtskenmerken tegelijkertijd verborgen en geaksentueerd worden. Dit is een aspekt van de mode dat door meer sociologen van de mode onderkend wordt. Later verandert tengevolge van het meer letten op de doelmatigheid van de kleding dit aspekt, maar via meer subtiele vormen komt het echter weer te voorschijn. In de kledingontwerpen van Bakker en van Leersum herkennen we, ondanks of wellicht vanwege, het verbergenderwijze aksentueren van de geslachtskenmerken van man en vrouw weer het hierboven genoemde oeroude probleem. Terwijl mode per definitie veranderlijk van karakter is, volgde het sieraad deze wisselingen in stijl en appreciatie niet. Dit laat zich mede verklaren door het eerder genoemde aspekt van de waarde, geïnkorporeerd in de gebruikte materiaalsoorten (belegging), en de statusverschaffende aspekten die verkregen worden door het tonen van deze rijkdommen. Van het naaien van geld/goud aan de kleding tot het dragen van de kroon (duizend-en-een-nacht aan parels en wat niet al daarin verwerkt) op het hoofd tot in de meer burgerlijke tijden van de afgelopen eeuw waarin collier, mini kroontje (diadeem), superoorbellen, enz., onmisbare attributen werden binnen het spel dat men speelde in kleine en vertrouwde kring. Onder elkaar vormde deze kode een duidelijke taal maar hij was ook herkenbaar naar buiten. De inflatie van al deze gedachten kwam pas goed opgang in onze tijd waarin de burger het goud in de gaten kreeg en er zich mee ging omringen. Nadat de boterham met tevredenheid verdiend was, lukse in huis aanwezig was (voornamelijk zich uitend in allerhande elektrische huishoudelijke apparatuur) werd status niet langer een imaginaire zaak. En wat een socioloog in een handomdraai kan uitleggen, het volgen, respektievelijk naäpen van een bovenliggende sociale laag kan een aanvang nemen. Hup, de (lege) zegelring, de closed for everarmband, de schakel, bedelketting worden weer in grote aantallen gekocht. Ik kan me goed voorstellen dat op deze manier zelden tegen de artistieke problematiek van de ontwikkeling van ‘het sieraad’ aangekeken wordt. M.i. vormt een van de obstakels in deze ontwikkeling juist het sociologische (konsumptie)patroon, waarin bij de per traditie al konservatieve elite-, bovenlaag zcih nog een immens potentieel koopkrachtig publiek gevoegd heeft, dat maar al te zeer bereid is het vertrouwde goed aan hals en arm te voegen. En dat is een van de redenen waarom er een aantal moderne sieraadontwerpers zich zijn gaan bezighouden met het denken over een nieuwe vormgeving van het sieraad. Men verzet zich tegen het traditionele, de onuitgesproken kondities waaraan een sieraad zou hebben te voldoen. Daarbij hebben zich, waarschijnlijk parallel aan de tendentie van | |
[pagina 110]
| |
het maken van multiples, sociale motieven gevoegd voor het maken van dingen niet voor de enkeling, niet langer in opdracht, maar in een serie(tje), d.w.z. voor de geïnteresseerde maar onbekende klant. Helaas is in de praktijk van dit nobel streven weinig terecht gekomen. Enerzijds bleek de markt te klein om echt tot series te komen, anderzijds is het voor de maker weinig boeiend om een eenmaal onderzochte probleemstelling als produkt (vanwege de klandizie) eindeloos te gaan zitten maken, met alle verlies aan mogelijkheden tot verdere uitbouw van het eigen werk vandien. En daar zijn we beland bij het onderhavige probleem. Men is ontwerper, vormgever aan een idee. Dat idee vraagt erom om uitgevoerd te worden. Liefst door een atelier of een industrie. Maar daar zitten we in een soort vicieuze cirkel waar nog geen sieraadontwerper met sukses uitgekomen is. Emmy van Leersum en Gijs Bakker hebben zich genoodzaakt gezien hun aanvankelijke idealistische principes van demokratisering en dergelijke prijs te geven. Momenteel koncentreren zij zich op het ontwikkelen van enkele ontwerpen die niet meer in grote oplagen gemaakt zullen worden. Binnen hun ontwikkeling, waarbij steeds veel aandacht gegeven werd aan het uitwerken van variaties op een gekozen uitgangspunt waardoor een afgeronde serie ontstaat, is dit een tamelijk logische zaak. Gijs Bakker gaat zich daarbij steeds meer aktief betonen als vormgever van zonnebrillen, kinderwagens, stoelen enz. Dit uiteraard zonder het oude metier op te geven maar wel met de mogelijkheid om op deze wijze de eigen basis te verbreden en veilig te stellen. Koncessies doen in dit vlak betekent
Aluminium armband (1970) door Gijs Bakker.
naar ik dacht terugstappen naar dat wat men zojuist, met veel pijn en moeite, achter zich gelaten had.
Het is steeds een gevecht om het eigen idee en de vertaling ervan in lopende produkties van de grond te krijgen. In een interview met Emmy Huf voor het blad Accent zei Gijs Bakker: ‘de mensen kopen het omdat ze het ermee eens zijn en niet omdat het zo'n lekker zittend ding is. Het “ding” is niet alleen draagbaar maar ook akseptabel als objekt’.
Het is te simpel om het ‘nieuwe’ sieraad af te doen als een aan de tijd kwa materiaal en stijl aangepast sieraad en ook weer te vergaand om te stellen dat het een klein plastiekje zou zijn geworden, ook al hebben sommige ontwerpen daar veel van weg. Het is meer een wisselwerking geworden tussen het aksent op de draagbaarheid en op vormonderzoek en de zelfstandigheid van het ontwerp als voorwerp van kunst en kunstzinnige verbeelding. Hetgeen iets anders is dan de kunstige verbeelding van de ambachtsman. Het werk van de hierboven reeds enige malen aangehaalde ontwerpers
Aluminium armband (1970) door Gijs Bakker.
Bakker en Van Leersum uit Amersfoort - en de in menig opzicht aan hen verwante, navolgende groep van jonge ontwerpers - sluit aan bij de konstruktivistische richtingen in de beeldende kunst, zoals Bauhaus, De Stijl, en de huidige (neo) konstruktivistische tendenties. De door hen ontwikkelde logische en funktionele vormen zijn, zeker in de overgangsfase van ekspressionistisch getinte ornamenten naar meer simpele vormen, gebaseerd op een geometrisch grondpatroon, beïnvloed door de elementaire vormen van minimal art, het werk van het groepje kunstenaars verzameld in galerie Swart te Amsterdam, maar ook door het eksperimenteren met nieuwe materialen en technieken in schilder- en beeldhouwkunst. Het zien van dit soort werk en de kontakten met beeldende kunstenaars heeft vermoedelijk in dat stadium meer betekend dan de kontakten binnen het traditionele métier, waar zij dan ook losser van zijn komen te staan. Typerend is dat zij paralel aan deze ontwikkelingen binnen de kunst, voor hun eigen werk, zijn gaan denken en werken vanuit een vooraf bepaald en omlijnd koncept waarbij al- | |
[pagina 111]
| |
lerlei toevalligheden en emotionele niet navolgbare elementen zijn uitgebannen. Door minimale ingrepen, vouw, knik, zaagsnede, omklapping, ontstaan werken met een sterk geometrische ordening. Voor ieder ontwerp wordt een passende materiaalsoort gekozen. Gijs Bakker laat daarbij het materiaal onaangetast, zoals in zijn serie ‘kachelpijp’-ontwerpen, of past een eenvoudige handeling in het materiaal toe, bijvoorbeeld in de meer recente serie armbanden uit bestaande buizen. De uiteindelijke vorm weerspiegelt helder de toegepaste procedure van deling en verdeling van het vlak. Door ‘op’ laten komen of ‘neer’ drukken van delen van de buis ontstaat een sterk plastisch en ruimtelijk element. De armbanden van Bakker zijn evenwel
hoekiger en massiever dan de ontwerpen van Emmy van Leersum. Ook zij maakt gebruik van aluminium buizen, die in slechts een beperkt aantal breedtes in de handel verkrijgbaar zijn. Door een minimale ingreep, b.v. een vouw of een inzaging, ontstaat een geometrische vorm, die het karakter van de buis zelf echter niet aantast. De serie uit 1968 is gebaseerd op slechts een vormaksent, namelijk een diagonaal verlopende vouw. Bij een dubbele vouw ontstaat er een driehoek. Ook in haar vroegere ontwerpen (armband uit goud en halssieraad) komt een driehoek voor. In een daarop volgende serie armbanden en ringen uit 1970 voegde zich hierbij het probleem de buis meer aan te passen aan het lichaam. Dit was te bereiken door de cylindervorm aan een kant wat te vernauwen. Halve en helecirkelvormen tekenen zich in de banden af door vouwen met een rond verloop. De resultaten van het vormonderzoek dat Emmy van Leersum verricht komen,
Aluminium armband (1970) door Emmy van Leersum.
in nog duidelijker vorm dan bij Gijs Bakker, op kontroleerbare wijze in het materiaal en visueel over. Begin en eindfase van de zichtbare verschuivingen van vlak en lijn zijn bij het bekijken van de gehele serie stap voor stap volgbaar. Een recent ontwerp in perspeks, onlangs getoond op de ekspositie bij het ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhei te Amersfoort, maakt haar procédé nog overzichtelijker. Met name het insnijden van de vouwlijn wordt geheel transparent gemaakt. | |
Françoise van den Bosch.Eveneens zeer matematisch en geometrisch in zijn organisatieen verschijningsvorm zijn de sieraadontwerpen van de in Amsterdam wonende Françoise van den Bosch. Al heel vroeg, ze zat nog op de akademie, kwam ze met haar werk naar voren op de tentoonstelling objects to wear, waar ze geheel in paste. Haar werk staat los van elke modieuze ontwikkeling van het moment. Wat haar interesseert is het uitwerken van basisproblemen tot draagbare voorwerpen met een zelfstandig karakter. Françoise van den Bosch is uitermate geboeid door het konstruktieve element.
Aluminium armband (1970) door Emmy van Leersum.
Ze is een meester in het uitknobbelen van uitermate simpele delen die in elkaar te passen zijn en daardoor een geheel vormen. Veel van haar ontwerpen bestaan uit twee losse elementen die door invoeging, inschuiven of haking een armband of collier vormen. Haar werken worden steeds eenvoudiger. De oplossingen waarvoor ze komt te staan, zijn echter steeds moeilijker. Het makkelijke en logische van haar werk betekent voor haar zelf meer en meer research. Dit denkwerk en uitproberen is een konstante uitdaging maar ook een voortdurende bedreiging voor haar zelf. Enerzijds vraagt het om een geweldige koncentratie, een alleen bezig zijn, net zo lang tot ze de oplossing gevonden heeft. Anderzijds brengt het een isolatie te weeg die haar ervan zou kunnen weerhouden aandacht te besteden aan enkele andere interesses, namelijk het in groepsverband eksploreren van de eigen individualiteit en die van anderen (mime en sensivitytraining). In dit opzicht toont zij zich net als Bakker en Van Leersum een geavanceerde persoonlijkheid, die volop bezig is met de gestelde problemen en | |
[pagina 112]
| |
Armband, wit metaal (1969) door Françoise van den Bosch.
volledig betrokken bij de omringende werkelijkheid. Het ontwerpen van sieraden is lang niet zo'n dromerige aangelegenheid als wel eens gedacht wordt. Een sieraad is in wezen een erg dominant ding. Het grijpt sterk in op de persoon en zijn verschijning. Misschien zoekt de drager of draagster, bewust of onbewust, wel iets dat hem of haar een speciaal aksent verleent. Een masker van schone schijn om zich achter te verbergen. We leven echter tegenwoordig in een geheel ander sociaal klimaat. Ook gaan we op een andere wijze met elkaar om. Het gaat er nu meer om de werkelijke mens te ontmoeten dan de façade die men geneigd is om zich heen te bouwen. Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat iemand als Van den Bosch zich met zulke gekompliceerde kwesties als mentaliteit en houding van de mens bezig houdt. De sieraden die zij maakt vragen dan ook om een andere attitude. Geen masker voor de schone schijn, maar een werkelijk ding waar je het mee eens kunt zjin. Het sieraad in zijn oude betekenis, binnen de konceptie van een rangen- en
Knokelring (1971) door Françoise van den Bosch.
standenmaatschappij heeft voor een aantal sieradenontwerpers duidelijk niet zoveel betekenis meer. Het sieraad wordt een ding, een kunstvoorwerp, met een zelfstandig karakter, een objekt misschien, maar dat in ieder geval goed en funktoneel ontworpen dient te zijn vanuit een logische gedachtengang. Het vakmanschap blijft, ook al verschuiven er misschien een paar zwaartepunten. Maar wat zeker verandert, is de gedachtengang, de motivatie voor het ontwerpen en dragen van moderne sieraden. Jerven Ober, Eindhoven |
|