scheiding gezien vanuit de schoonmoeder en vanuit de echtgenoot. Maar zelfs in dat tweeluik bereikt Mensje van Keulen toch nog niet (het is te opzettelijk en te gemakkelijk), wat ze in Bleekers Zomer in struktureel opzicht wel in haar greep krijgt: een koherente opbouw van het geheel en een architektonisch evenwicht tussen de delen. Dat is een van de middelen waardoor de lezer van Bleekers Zomer tot het einde toe geboeid blijft. En dat zelfs in weer-wil van het weinig schokkende gegeven en de tema's die de lezer uit Allemaal tranen al kent, zo goed kent dat Mensje van Keulen die in volgend werk beslist zal moeten vernieuwen, wil ze haar lezers en haar nivo behouden. Met Bleekers Zomer heeft ze het gegeven en de sekundaire tema's tot een literair hoogtepunt gevoerd - en uitgeput.
De struktuur van de roman is ellipsvormig: Begin- (en eind-)punt is Den Haag, met alle elementen die we ook al uit haar korte verhalen kennen: de rothuwelijken, de dompige milieus, de miezerige weerloze mannetjes die onder de plak zitten van hun vrouwen die niet meer zijn dan vleesetende planten. Hier speelt zich het dagelijkse bestaan af van Bleeker, voornaam Willie, maar voor zijn vrouw Willem.
Reikpunt is Amsterdam. De as Den Haag-Amsterdam vormt de dieptestruktuur. Amsterdam is voor Bleeker een vrijstad. Op een goede dag breekt hij uit en zoekt hij daar de vrijheid. Zijn verblijf daar valt uiteen in twee bewegingen:
De eerste helft van de ellips: hij zoekt zijn jeugd terug. Hij gaat naar zijn ouderlijk huis maar achter het pukkeltjesglas van de voordeur woont iemand anders. Hij eet en slaapt bij zijn gekke tante Daatje, maar haar huis is ook al veranderd, aan de buitenen aan de binnenkant. De periode van zijn leven waarin hij nog niet opgesloten zat in het benauwde Haagse bestaan, zijn jeugd, is vergleden en hij kan die op geen enkele manier meer bereiken.
De tweede helft van de ellips: onder beschermheerschap van Gerrie Fontijn, een vroegere sterk veranderde buurjongen van hem, begeeft hij zich in het vrije Amsterdamse leven van souteneurs en scharrelaars. Maar de vrijheid die Gerrie hem aanbiedt, blijft hem even irreëel als zijn jeugd. Al die meiden-bij-de-vleet, die dodemansritten, dat eten en drinken in de gekste restaurantjes, het flipperen (Bleeker weet niet eens wat het is), ach, Bleeker staat er volkomen wezensvreemd tegenover. Hij kan niet meedoen. Hij komt er nooit ‘in’, hij blijft het vanaf de buitenkant radeloos gadeslaan.
De vrijheid in Amsterdam is iets waar hij nooit deel aan kan hebben: enerzijds omdat het vergleden vrijheid is (jeugd), anderzijds omdat het voor hem wezensvreemde vrijheid is (Gerrie Fontijn). De polen van de as Amsterdam-Den Haag verhouden zich als onaanraakbare vrijheid: benauwende opgeslotenheid. Vrijheid die je wel kunt zien, maar waar je niet aan kunt komen, doet pijn. Je kunt er maar beter niet naar kijken. Dan kun je beter teruggaan naar waar je vandaan kwam en in een soort halfleven van doffe berusting de oude tredmolen weer opzoeken, ofschoon je diep in je hart weet dat die tredmolen een gevangenis voor je is. De aanvechtingen om zijn vrouw in Den Haag te bellen en te schrijven worden in de tweede helft van de ellips steeds sterker en ze komen steeds vaker. Hij kan ze niet weerstaan. Op het eind sirkelt hij terug naar zijn leef-sel in Den Haag, waar zijn vrouw, sipier ondanks zichzelf - ze heeft het niet eens door, het stuk onbenul - hem opwacht en insluit: ‘Hij hoorde haar over het zeil wegklakken, de deur dichttrekken en op slot draaien. Op slot draaien? Dat was niet waar. Hij herhaalde in z'n hoofd het geluid van de omdraaiende sleutel. Zo klonk het, zo ongeveer, hij had het zelf verzonnen. En als het wel zo is, dacht ie, dan is dat pas wanneer ik het aan de deurknop heb gevoeld. Zo lang ik hier lig is ie dus niet op slot. Hij begon te beven. Nee, ik sta niet op, dacht ie, ik moet blijven liggen. Krampachtig greep ie in de dekens. Hij klemde z'n tanden op elkaar en trachtte te bedaren maar het beven hield niet op. Er knapte iets in z'n hoofd. Met trillende vingertoppen betastte hij z'n gezicht. Ik hoor ze wel, achter de deur staan ze te lachen. Ophouden, god, laat 't ophouden’ (einde van de roman).
Toen hij uit Den Haag wegvluchtte, dacht hij eindelijk groots en meeslepend te kunnen leven. ‘Ik moet me groot voelen, dacht ie, groter zelfs dan ik ben, want ik heb vandaag iets fantasties ondernomen’ (24). Edoch, wát hij niet weet bij zijn vlucht maar wel bij zijn terugkeer: hij is en blijft een gewoon mannetje, een praketertje. Niet Den Haag met zijn vrouw Adrie en zijn huilende kinderen houden hem gevangen, maar hijzelf is zijn eigen beklemming, hijzelf is zijn eigen sel.
Mensje van Keulen visualiseert dat aan twee lichamelijke eigenaardigheden die als tema's door het hele boek lopen (en ook al voorkomen bij de mannefiguren uit Allemaal tranen): Bleekers obstipatie en zijn aanrakingsafkeer. Dat laatste tema verhevigt op de tweede helft van de ellips