den aan een opvoedingsgesticht voor meisjes.
Het was een eerste stap in een land waarin ze als zich thuisgekomen voelde. In 1932 trouwt ze met een planter, een Indischman van gemengd bloed ook maar dan met een grootmoeder van het Molukken-eiland Ambon, waar hijzelf een deel van zijn jeugd had doorgebracht. Ze wonen een tijdje op een eenzaam en tegen een berghelling gelegen thee-onderneming in Midden-Java. Maar als haar man wegens bezuinigingsmaatregelen wordt ontslagen, trekken ze begin 1933 naar Boeroe, ook een Molukken-eiland en vlakbij Ambon gelegen, waar de mogelijkheid was een verwaarloosde kajoepoetiholie-onderneming van zijn vader met een nieuw elan te gaan eksploiteren. En om vrij van de armzalige koloniaal Europese beschaving en van de voor hen drukkende koloniaal menselijke verhoudingen, een onafhankelijk bestaan van ontginnen, kweken en verhandelen te leiden. Een ontginnen ook van zichzelf, want op dat eenzame eiland, met om zich heen een paar Europeanen of wat ervoor doorging en wonend in een inheems huis met naast de deur een inheemse kampong, groeiden alle fakulteiten van de schrijfster Beb Vuyk zo uit dat er werk ontstond van een soort die schaars is en een gehalte dat tot het beste behoort in de Nederlandstalige literatuur. Voor het vastleggen van wat ze had gezien en doorleefd, koos ze nu de romanvorm. Of beter, ze probeerde in de gangbare vorm van de gebruikelijke roman en dus omgebogen, of als men wil, omgelogen, haar ervaringen op de Javaanse thee-onderneming uit te schrijven in het in 1937 verschenen boek Duizend eilanden. Het is al geserreerder geschreven dan het jeugdwerk, met de vaart die toen de reportageroman was gaan kenmerken en met een flitsend vertoon van werkelijkheidselementen, die kaleidoskopisch een beeld oproepen van loodzware verlatenheid. De deprimerende verlatenheid waar een entourage van regen, eenzaamheid en dienstbaarheid uit armoede aanleiding toe geeft; al liggen er ook de prikkels tot
toegewijd werken in verscholen voor wie met natuur en mens meeleeft. De fraai opgetuigde literaire kunsttaal alsook de opgezweepte beeldspraak en de absolute karakteristieken van het ekspressionisme zijn er nog volop in te herkennen. Het bezorgt het verhaal naast missers op het gebied van de beeldspraak en slordigheden op dat van de formulering, een hibridisch element. En dit laatste wordt dan nog versterkt door een soort plechtstatigheid die een echo is van een veel verderweg liggende geluidsbron, namelijk de Bijbel in de geharnaste 17e-eeuwse Statenvertaling. Je hoort hier afwisselend Egon Erwin Kisch hijgen en de apostel Paulus proklameren. Met zwaarbelaste woorden als genade, openbaring, wanhoop, vernietiging, aanranding, innigheid e.d. is (en blijft) Beb Vuyk niet zuinig. Hier, en ook later, moeten bijvoorbeeld in plaats van ‘maar’ en ‘klein’, de woorden ‘doch’ en ‘gering’ er ons aan herinneren dat we op zijn zondags en bijna ritueel worden toegesproken; terwijl een om dezelfde reden manipuleren met de voltooid tegenwoordige tijd, een onnodige taalmonstruositeit oplevert als ‘In zijn jeugd is het avontuur geweest van het werk in een andere streek’.
Maar er is hier toch ook al de greep op het beleven van een omgeving door mensen met gevoel, visie en verfijning, die niet met van oogkleppen voorziene of koloniaal geïnfekteerde ogen naar de inheems menselijke stoffering van hun milieu kijken. Het wereldje van koelies en primitieve kampongmensjes krijgt in dit gespannen geschreven verhaal de trekken die alleen medeleven en medelijden kunnen oproepen. Alleen is er nog meer wat de schrijvende figuur beweegt en stuwt en de kennelijk nog te zeer gekonstrueerde omtrekken van haar direkte menselijke omgeving, zijn voor haar toch duidelijk nog hinderlijke tralies.
Als in 1939 haar boek Het laatste huis van de wereld verschijnt, blijkt Beb Vuyk de juiste vorm voor haar nu ten volle uitgebuite vermogens te hebben gevonden. Direkt al de introduktie, waarin onverhuld over ‘mijn man’, zijn familie en de voorgeschiedenis van hun geslacht wordt gesproken, laat zien dat het hier om een verslag gaat. Om een kroniek van een ongewoon leven in wat toen zelfs een uithoek van de Nederlands-Indische archipel was. Toch beleeft de schrijfster hier de werkelijke thuiskomst waar ze eens van droomde en via Rilke's ‘letzte Haus’ trekt ze een absolute horizon rondom de nieuwe plaats van leven. Op het ‘laatste land van de wereld, nauwelijks een land, losse verspreide eilanden, achteloos neergeworpen in een blauwe, brandende zee’, is ze ‘thuisgekomen in het laatste huis van de wereld, voorgoed binnengevallen in een verre baai’.
Het is een moeilijk maar onafhankelijk bestaan, het leven van houtolie stoken, van planten, van houtkappen, van jagen en van stukken wildernis ontginnen en Beb Vuyk heeft het eerst jarenlang moeten beleven vóór ze het zo gekomprimeerd, zo van binnenuit en met een zo grote rijkdom aan plastiek heeft kunnen