Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
de taalkwestie sociologisch bekeken - 1prof. dr. luc huyse ‘Liever vreemd dan Vlaams??’ is één van de kreten, die nu al enkele jaren op sommige Leuvense muren prijken. Met deze vraag maakte de leiding van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond eind 1970 haar ongenoegen openbaar over het feit dat het Vlaamse studentenpubliek meer belangstelling had voor het toenmalig strijdros van de linkse organisaties te Leuven, namelijk het nieuwe statuut van de buitenlandse studenten in België, dan voor de oppositie tegen de kommunautaire projekten van de regering Eyskens. De volksvergaderingen, waarin de voorstellen van minister Vranckx onder vuur werden genomen, trokken duizenden belangstellenden; een met veel tamtam aangekondigde vergadering over de grondwetsherziening bracht hooguit honderdvijftig man bijeen.
Wat in december 1970 te Leuven gebeurde, is in de politieke geschiedenis van België herhaaldelijk voorgevallen, vroeger veel meer nog dan in de jaren zestig: de verdringing van de kommunautaire problematiek door prioritaire behandeling van andere konflikten.
De zwakke positie van het kommunautaire spanningsveld op de Belgische konfliktenschaal - pas vanaf 1960 is daar enige verandering in gekomen - is een der merkwaardigste probleemaspekten van de politiek in ons land. Wie de politieke geschiedenis bekijkt, zal kunnen vaststellen dat de belangstelling van burger en politikus het meest gegaan is naar de behandeling van de levensbeschouwelijke en van de sociaal-ekonomische tegenstellingen. Tientallen jaren was er op het terrein van de geschillen tussen de taalgroepen meer sprake van immobilis- | |
[pagina 36]
| |
me en koelkastpolitiek dan van een volgehouden poging om in dit spanningsveld een pacifikatie tot stand te brengen. Deze vaststelling is niet nieuw. Het is mij echter opgevallen dat bij een intensieve speurtocht naar de achtergronden van dit immobilisme, vragen en hypothesen vrijkomen, die de aanloop zouden kunnen worden tot een meer diepgaand inzicht in de taalstrijd in het algemeen, de Vlaamse beweging in het bijzonderGa naar eind(1). Enkele van deze vragen wil ik in dit artikel behandelen. Bij het verzamelen van de gegevens, waarmee ik mijn gedachtengang kon opbouwen, heb ik vaak getwijfeld of ik er mee zou doorgaan. Ik deel die aarzeling met vele van mijn kollega's uit de menswetenschappen. Wij zijn wat schuw van een studie van de kommunautaire problematiek, lopen met een wijde boog om dit tema heen - tot grote verwondering trouwens van buitenlandse sociologen en politikologen. Velen onder ons worden afgeschrikt door de kompleksiteit van het verschijnsel of vrezen dat zij niet de nodige afstand zullen kunnen nemen tegenover een problematiek, die hen soms sterk beroert. Mij lijkt een der grootste moeilijkheden te liggen in het ontbreken van stevige steunpunten in de literatuur waaraan een onderzoeker zich bij het begin van zijn studie kan optrekken. Er is met betrekking tot de literatuur over de taalstrijd immers een wanverhouding ontstaan. Aan de ene kant is er een onoverzichtelijk aantal geschriften van de hand van min of meer geëngageerde waarnemers (gaande van K. Jonckheere's De Vlamingen... leer ze me kennen via H. Riemens' België, land van contrasten, D. Wilmars' De psychologie van de franstalige in Brussel en M. Ruys' De Vlamingen naar de boeken van M. van Haegendoren, om maar enkele voorbeelden te noemen). Deze publikaties zijn belangrijk. Ze bevatten een schat aan interessante gegevens en beschouwingen. Men zou ze in zekere zin alle moeten lezen, maar het is soms wat ontmoedigend vast te stellen dat de kennis, die men zo verwerft, meestal niet kumulatief is. Ze blijven te veel een losse verzameling van impressies om als handgreep te kunnen dienen voor wie met een systematische analyse beginnen wil. Aan de andere kant ontbreekt het soort literatuur, waarvan een socioloog of een politikoloog afhankelijk is om de eigen aanpak te kunnen verwezenlijken. We missen goede mémoires en autobiografiën, waarin de leiders van het politiek bedrijf uiteenzetten welke rol zij gespeeld hebben in de pacifikatie van de Belgische konflikten. De politici in ons land hebben de gewoonte om ook na hun politiek verscheiden het rookgordijn, waarachter zij gewerkt hebben bij de fabrikage van de kompromissen, niet te laten verdwijnen. Op het terrein van de geschiedschrijving is er te weinig werk van het soort dat K. Van Isacker en L. Wils geleverd hebben. Vooral L. Wils heeft in zijn recente publikaties boeiend materiaal gebracht, mijns inziens omdat hij uitgaat van de basisgedachte dat de historikus in de politieke geschiedenis vooral aandacht moet hebben voor de verwevenheid van het levensbeschouwelijke, het sociaal-ekonomische en het kommunautaire spanningsveld. Het is een goede zaak dat de onderlinge verhouding tussen deze drie konfliktlijnen ook in de schaarse politiek-sociologische analyses van de taalstrijd centraal staat: ik denk hier in de eerste plaats aan de geschriften van A. Van den Brande (onder meer in | |
[pagina 37]
| |
Ons Erfdeel,) van J. Grootaers (onder het pseudoniem Telemachus in De Maand en De Nieuwe Maand) en van L. Claes (in Streven en in De Maand,) aan de publikaties van CRISP (Centre de Recherche et d'Information Socio-politiques) en aan de werken van enkele buitenlandse auteurs zoals V.R. Lorwin, A. Lijphart en D. Urwin. Wat deze studies zo aantrekkelijk maakt is het feit dat tal van gebeurtenissen, die in andere beschrijvingen van de taalgeschillen anekdotisch van aard blijven, in een verband worden opgenomen. Ik zou willen aantonen dat het de moeite loont de weg die zij hebben gewezen, wat verder te verkennen. | |
Het late pakt der Belgen.Als men het verloop van het konflikt tussen de twee taalgroepen bekijkt, dan moet men onwillekeurig denken aan een ziekte die door allerlei omstandigheden niet doorbreekt. Het rijpingsproces verloopt met horten en stoten. Aan de koortsverschijnselen, die nooit lang wegblijven, kan men regelmatig zien dat de spanningen niet verdwenen zijn. In hun behandeling van het geschil gaan de politici veelal tewerk als de geneesheer, die zich tevreden stelt met het bestrijden van de koorts. Soms ziet het er naar uit dat men een diepgaande diagnose wil: de verantwoordelijke personen komen dan in konsult bijeen. Telkens echter - en dat gaat zo door tot in het begin van de jaren zestig - worden zij weer weggeroepen naar het bed van een in hun ogen ernstiger zieke. Eerst in 1970 komt men tot een pakt der Belgen, dat de modaliteiten van een konfliktregeling vastlegt. Maar 25 jaar vroeger al kwam een ‘pakt der sociale solidariteit’ tot stand, waardoor een duurzaam modus vivendi op sociaal-ekonomisch gebied in het leven geroepen werd. En 12 jaar vroeger schreef men in het schoolpakt de beginselen neer, die een vreedzame behandeling van het levensbeschouwelijk konflikt mogelijk moest maken. Als men de mijlpalen op de weg naar de politieke pacifikatie in ons land zo op een rijtje zet, dan lijkt het wel of de politici met de beredeneerde gezapigheid van een maratonloper konflikt na konflikt behandeld hebben. Maar daar gaat het hier in eerste instantie niet om. De vragen, die ons bezig houden, zijn van een andere orde. Een eerste heeft betrekking op de rangorde in het rijtje der pakten: waarom kwam de taalstrijd als laatste aan de beurt? De tweede sluit onmiddellijk aan bij recente gebeurtenissen: ziet het er niet naar uit dat men met het pakt der Belgen minder pacifikatie-sukses zal boeken dan met zijn voorgangers? | |
Waarom kwam de taalstrijd als laatste aan de beurt?De anatomie van de Belgische samenleving vertoont een eigenaardig patroon. Twee breuklijnen lopen dwars door de bevolking. Een is van levensbeschouwelijke aard en is verantwoordelijk voor het bestaan van een katoliek en een vrijzinnig segment. De tweede wortelt in de sociaal-ekonomische tegenstellingen en ligt aan de oorsprong van de splitsing van de groep der vrijzinnigen in een socialistisch en een liberaal blok. Elk blok heeft zich met zijn eigen politieke partij, beroepsorganisaties, kulturele verenigingen, mutualiteit, ontspanningsverenigingen en kranten stevig vastgezet in de sociaalpolitieke infrastruktuur van het land. Men | |
[pagina 38]
| |
heeft die blokken naar Nederlands voorbeeld ‘zuilen’ genoemd. Elders sprak men van ‘les trois familles spirituelles’. In periodes van politieke hoogspanning namen ze veeleer de vorm aan van organisatorische loopgraven. Wat het maatschappelijk lijnenspel in ons land zo ingewikkeld maakt is het feit dat elk blok op zijn beurt doorsneden wordt door - weliswaar minder krachtige - breuklijnen. Dwars door de katolieke zuil bijvoorbeeld lopen het sociaal-ekonomisch en het kommunautair spanningsveld. Zo zijn er in de Christelijke Volkspartij (C.V.P.) regelmatig spanningen tussen de kristendemokratische fraktie, die de standpunten van de arbeidersbeweging vertolkt, en de fraktie, die als woordvoerder van de werkgevers optreedt. Men weet ook dat in de geschiedenis van de katolieke organisaties herhaaldelijk botsingen tussen de taalgroepen hebben plaatsgegrepen. Het gaat echter niet alleen om voorbijgaande ruzies. In het katolieke blok hebben de konkurrerende groepen zich in vele gevallen verenigd in eigen verenigingen; men denke hier aan het bestaan van verschillende katolieke jeugdbewegingen, die lange tijd toch een standskarakter droegen. Voor onze gedachtengang is belangrijk te weten dat bij de vorming van de politieke, sociale en kulturele strukturen de levensbeschouwelijke en de sociaal-ekonomische tegenstellingen het sterkst hebben ingewerkt. Al kort na het ontstaan van België drukte het konflikt tussen Kerk en Staat zijn stempel op de fyzionomie van de Belgische samenleving. Later - tegen het eind van de vorige eeuw - deed zich ook de inwerking van de sociaal-ekonomische tegenstellingen gevoelen. Bij elke faze van het demokratiseringsproces vormde zich als het ware een nieuwe laag van organisaties, verenigingen en instellingen (partijen, beroepsorganisaties, mutualiteiten...). In dit langzame stollingsproces, dat omstreeks 1925 ten einde liep, is de inslag van de spanningen tussen katolieken en vrijzinnigen, in tweede orde die tussen arbeiders en kapitaalbezitters, van doorslaggevend belang geweest.
Tijdens de grote momenten van de kreatie van de maatschappelijke strukturen is de etnisch-kulturele faktor dus maar in een geringe mate van betekenis geweest. Men mag aannemen dat de architekten van het sociologisch België tot aan het eind van de 19e eeuw zijn uitgegaan van de zekerheid dat ons land op etnischkultureel gebied homogeen (Frans) kon worden. De Vlaamse Beweging was nog niet krachtig genoeg om hierover veel twijfel te doen ontstaan.
De dominante invloed van de levensbeschouwelijke en sociaal-ekonomische breuklijnen bij de stolling van het maatschappelijk landschap heeft als gevolg gehad dat de ontwikkeling van het kommunautair konflikt sterk vertraagd werd. Hoe is dat in zijn werk gegaan?
De sociologische invloed van strukturen en instellingen op het politieke leven ligt onder meer in het feit dat zij de vormen leveren waarin maatschappelijke problemen moeten passen om opgenomen te kunnen worden in het raderwerk van de politieke besluitvorming. Zo heeft men het in het verleden vaak kunnen meemaken dat een sociale of kulturele noodsituatie slechts ter hand genomen werd door de traditionele partijen of de vakbonden op het moment dat deze nood herkend en erkend werd als iets dat te maken had | |
[pagina 39]
| |
met het levensbeschouwelijk of het sociaal-ekonomisch konflikt. Een maatschappelijk probleem, dat geen vertaling vond in deze geijkte vormen van de Belgische politiek, kon op sindikaal of parlementair vlak niet versluisd worden. Het werd gedoodverfd als ‘un faux problème’, bleef jarenlang hangen of kwam in de politieke koelkast terecht. Zoals vandaag een individu met een of andere specifieke nood door de mazen van het net der rijksmaatschappelijke zekerheid kan vallen en nergens hulp vindt, zo valt het in België vaak voor dat een maatschappelijke noodsituatie onopgelost blijft omdat geen enkele belangenverdedigende organisatie haar tot haar specifiek werkterrein rekent. Dit kenmerk van het politieke sisteem heeft onmiskenbaar het groeiproces van de kommunautaire spanningen en dus ook de emancipatie van het Vlaamse volk vertraagd. Om deze stelling van steviger argumenten te voorzien, dienen wij een en ander nog van naderbij te bekijken. Wij gaan hierbij uit van de gedachte dat de politieke besluitvorming in ons land beschouwd kan worden als een kontinue produktie van beslissingen, wetten, verordeningen en besluiten. Deze politieke produktieketen omvat een viertal fazen, waarin de lage prioriteit van de taalstrijd telkens naar voren treedt. | |
A. De allereerste faze in de politieke besluitvorming bestaat er in dat problemen, wantoestanden, noodsituaties zichtbaar worden of zichtbaar worden gemaakt.Deze faze kan op vele manieren gestalte krijgen. Een voorbeeld van een der mogelijkheden: een tornado teistert de Westhoek en de streek van Oostmalle; de noodsituatie is geboren en wordt in dit geval ook vlug ontdekt en erkend (de situatie van de getroffenen wordt - vanuit een stel maatschappelijke waarden - als ongewenst beschouwd). Het ‘zichtbaar worden’ of het ‘zichtbaar maken’ van een probleem bestaat er dus in dat een objektieve, feitelijke toestand wordt waargenomen en na een toetsing aan een maatschappelijke waarde of een algemeen aanvaard beginsel als ongewenst beschouwd. Veelal ligt er wel wat tijdsafstand tussen het ontstaan van een objektieve, materiele (nood-)situatie, haar ‘ontdekking’ en haar erkenning als een ongewenste, voor onze maatstaven onaanvaardbare toestand. Een voorbeeld: de objektieve noodsituatie op het gebied van huisvesting en gezondheidszorg van de buitenlandse arbeidskrachten in het Brusselse is al vele jaren oud: de erkenning ervan door de publieke opinie is van zeer recente datum. In het verleden werden problemen, die verband houden met de levensbeschouwelijke en sociaal-ekonomische breuklijnen, vaak zeer snel opgemerkt en gesignaleerd. De politieke partijen, de vakbonden en de andere organisaties van de drie zuilen beschikken immers over goed-uitgeruste studiediensten, die onder meer als taak hebben met stevig cijfermateriaal elk onrecht - de leden aangedaan - te rapporteren. In het licht van deze vaststelling kan men zien hoe belangrijk het hardnekkig telwerk is geweest van mensen als M. van Haegendoren en L. Wieërs, die in de jaren vijftig een overtuigende boekhouding hebben aangelegd van de Vlaamse achterstelling op het terrein van het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de legerleiding... Zij werkten in moeilijke omstandigheden. Er was mon- | |
[pagina 40]
| |
nikenwerk nodig om in de officiële statistieken de situatie van de Nederlandstaligen op te sporen; het zou tot omstreeks 1960 duren vooraleer in de hogeschoolstatistieken bijvoorbeeld een afzonderlijke melding werd gemaakt van Nederlandstalige en Franstalige studenten. Dat de registratie van problemen uit de kommunautaire sfeer in het verleden niet spontaan verliep, is ook te merken aan het feit dat akties van buiten-parlementaire aard en ‘politieke aksidenten’ een wel bijzonder grote rol hebben gespeeld in de bekendmaking van taalpolitieke grieven. Men denke hier bijvoorbeeld aan de opvallende signaalfunktie, die de marsjen op Brussel en de verkiezing van Borms hebben gehad. Toch kan men ook weer niet ontkennen dat vóór 1960 vele Vlaamse eisen geleidelijk in overweging en in behandeling werden genomen. Zou het echter niet kunnen dat in sommige gevallen kwesties van taalpolitieke aard toch aan de orde kwamen omdat zij beschouwd werden als van vitaal belang voor de machtstrijd op levensbeschouwelijke en/of sociaal-ekonomisch vlak? Twee voorbeelden uit de periode 1930-1935: na de vernederlandsing van de rijksuniversiteit te Gent ging de inrichtende overheid van de Leuvense universiteit snel over tot de oprichting van Vlaamse leergangen, in de eerste plaats uit schrik voor de aantrekkingskracht van de rijksuniversiteit op de katolieke Vlaamse student. Over de radikalisering van enkele Vlaamse katolieke vooraanstaanden in het begin van de jaren dertig schrijft M. Ruys (in De Vlamingen): ‘Discrete contacten verenigden kleine kernen van katolieke intellektuelen, die de zwakheid van de Vlaamse politici toeschreven aan de verdeeldheid van de vlaamsgezinde krachten. Ook vreesden zij - gelet op wat elders in West-Europa gebeurde - de totstandkoming van een links, antiklerikaal blok en wilden daar een christelijke, corporatistische formatie tegenover plaatsen’ (cursivering van mij). Ontwikkelingen in het kommunautaire veld werden dus wel eens veroorzaakt als nevenprodukt van de andere spanningen. Er is nog een andere verklaring voor de sporadische inoverwegingneming van kommunautaire eisenbundels. Sommige aspekten van de Vlaamse minoriteitspositie leenden zich vrij goed tot een vertaling in sociaal-ekonomische konflikttermen. Problemen als de strukturele werkloosheid, de vervlaamsing van het bedrijfsleven, de geringe deelname van de vlaamse arbeiders aan het voortgezet onderwijs werden door de arbeidersbewegingen ter hand genomen omdat de Vlaamse problematiek hier in het verlengde lag van de arbeidersproblematiek. Het taalflamingantisme en zijn late uitlopers hebben uiteraard een remmende invloed gehad op de herkenning van de sociale dimensie in de Vlaamse kwestie. Tenslotte kwam het ook voor dat de kommunautaire gevoeligheid bij sommigen snel toenam als gevolg van frustrerende ervaringen in het levensbeschouwelijke of sociaal-ekonomische konfliktveld. De federalistische gedachte won voor het eerst veld in Wallonië toen de vrijzinnige socialisten omstreeks 1910 (dit is na een ononderbroken katoliek bewind sinds 1884) de indruk kregen dat zij zich dienden los te maken van een Vlaanderen, dat verantwoordelijk was voor de sterke machtspositie van de katolieke partij. Hetzelfde deed zich voor na de voor de Vlamingen beledigende afloop van de Koningskwestie. Gekonfronteerd | |
[pagina 41]
| |
met een links Wallonië, dat dank zij de ‘macht van de straat’ een wettelijke meerderheid had omvergegooid, gingen er in Vlaanderen stemmen op voor een sterk doorgevoerde kultuurautonomie.
De eerste faze in het politiek produktieproces is die van de permanente inventaris van maatschappelijke problemen. Hier blijkt voor het eerst de marginaliteit van het kommunautaire spanningsveld - altans tot omstreeks 1960. | |
B. Tweevoudige bewustwording, kern van de tweede faze.Niet alle problemen die zich manifesteren, worden opgenomen in het raderwerk van de politiek. Er is iets méér nodig dan het alleen maar zichtbaar worden: ten eerste, de bewustwording dat een bepaald probleem de grenzen van het individuele noodgeval overschrijdt, met andere woorden, een kollektief probleem is; ten tweede, de bewustwording dat een vraagstuk slechts een oplossing kan vinden door overheidsingrijpen. Die dubbele bewustwording vormt de kern van de tweede faze in het politiek produktieproces. (Een hele reeks problemen ‘haalt’ die tweede faze nooit omdat men van mening is dat hun oplossing een privé-aangelegenheid is van de betrokkenen. Zij verdwijnen dan meteen uit de sfeer van de politiek. Dit is onder meer het geval met gezinsproblemen; lange tijd ook dacht men dat kronische armoede en... verfransing van Vlaamse inwijkelingen te Brussel te maken had met individuele noodsituaties waarvoor geen kollektieve remedie bestond.) Vele problemen worden als het ware automatisch ingeschreven op de agenda van de beleidsverantwoordelijken. Van oudsher worden zij als kollektief beschouwd en geschikt geacht voor overheidsingrijpen. Men denke hier bijvoorbeeld aan de vraagstukken van landsverdediging en verkeersveiligheid. Soms duurt het evenwel een hele tijd voordat in de publieke opinie de gedachte rijpt dat een probleem een kollektieve dimensie heeft en overheidsingrijpen vereist. Nemen we het voorbeeld van daarnet. Ook vóór 1963 (de taalwetten van de regering Lefèvre-Spaak) probeerden sommige Vlaamse immigranten te Brussel ten koste van vele inspanningen te ontsnappen aan de druk van de verfransing. Op een bepaald moment besefte men dat het hier ging om een gemeenschappelijk probleem dat slechts opgelost kon worden door kollektieve voorzieningen waarvoor de overheid zich garant stelde.
De dubbele bewustwording waarvan sprake was, voltrekt zich onder meer in het sociaal-kultureel vormingswerk. Ook de kommunikatiemedia vervullen hier een politieke opdracht (de uitzending ‘Mijnalarm’). | |
C. De derde faze: politieke druk.Er zijn honderden problemen waarvan op een bepaald moment gesteld wordt dat zij slechts een oplossing kunnen vinden dank zij overheidsoptreden in de vorm van wettelijke bepalingen, kollektieve voorzieningen of overheidsgelden. Slechts een klein gedeelte ervan zal uiteindelijk in aanmerking komen voor de behandeling in de politieke en sociaal-ekonomische instellingen waar de beslissingen vallen. Een vraag naar overheidsingrijpen moet immers op een gegeven ogenblik vertaald worden in politieke machtstermen wil zij een kans maken om door te stoten tot in de politieke arena. Hier zit- | |
[pagina 42]
| |
ten we in de derde faze van het politiek produktieproces, die vooral gekenmerkt wordt door de aktiviteiten van de pressiegroepen. Zij zijn het die, samen met de politieke partijen, problemen aanvoeren in de eigenlijke werkplaatsen van de politieke besluitvorming: de parlementaire kommissies, de advies- en overlegraden in de ministeriële departementen en in de parastatalen, de bestuursorganen van de partijen...
In deze faze wordt nog een tweede stap gezet: de drukkingsgroepen brengen niet alleen problemen voor het politieke voetlicht; zij propageren ook de oplossingen, die het best de specifieke belangen van hun leden dienen. Nu weet men dat het propageren van oplossingen niet gebeurt in de vorm van vriendelijke suggesties aan het adres van de beleidsverantwoordelijken. De drukkingsgroepen formuleren de specifieke belangen van hun leden in politieke machtstermen. Hiertoe beschikken zij over een breed gamma van mogelijkheden: een beroep op vroeger verworven machtsposities, verwijzing naar hun representatief karakter, mobilisatie van de aanhang en het weigeren van steun bij verkiezingen.
Voor de problemen van kommunautaire aard werd deze derde faze zeer dikwijls een soort nauwe flessenhals: ook al lag in het verleden aan weerszijden van de taalgrens de kommunautaire zenuw soms geheel bloot, toch bleek vaak dat er geen pressiegroepen bestonden die met sukses specifiek-taalpolitieke belangen konden verdedigen.
Er waren organisaties als de Vlaamse Volksbeweging, de Lodewijk de Raetstichting aan de ene kant, het Waals nationaal kongres aan de andere kant. Zij stonden buiten de traditionele zuilen. Dat had voordelen, maar ook grote nadelen. In België hebben de verzuilde organisaties op het terrein van de belangenbehartiging immers een stevig monopolie verworven. Het leeuweaandeel van de mandaten in de overleg- en adviesinstanties, die de overheid in het leven roept, van de rijkssubsidies aan het privé-initiatief en van de zendtijd op radio en televisie wordt in een soort automatisme verdeeld tussen de verenigingen, die tot een van de zuilen behoren. Ook bij de verdeling van benoemingen en promoties in de overheidsdiensten worden alleen de kandidaten van de erkende machtsblokken gesteund. Wie buiten het monopolie valt, staat in de kou.
De Vlaamse verenigingen, die wél een plaatsje hadden in een van de zuilen (men denke bijvoorbeeld aan de drie kultuurfondsen), waren om een andere reden in het nadeel. Zij stonden voor het probleem van de dubbele solidariteit, omdat zij werkzaam waren én op het levensbeschouwelijke én op het kommunautaire vlak. Daardoor ontstonden interne moeilijkheden bij het bepalen van de prioriteiten. Hetzelfde deed zich voor aan Franstalige zijde. Er was wel altijd ergens een kloof, die de bundeling op kommunautair vlak in de weg stond. Dat ziet men goed wanneer men in de geschiedenis van de Vlaamse beweging de pogingen tot Vlaamse frontvorming bekijkt. In 1844 al mislukte een poging van J. de Laet en H. Conscience om een dagblad Vlaemsch België uit te geven omdat zij niet wilden aansluiten noch bij het liberale noch bij het katolieke blok en zo verstoken bleven van steun. De teleurgang van de Meetingpartij in Antwerpen kan ook gedeeltelijk op de rekening van de tegen- | |
[pagina 43]
| |
stellingen tussen katolieken en vrijzinnigen geschreven worden. De bundeling van krachten in de strijd voor de vernederlandsing van de universiteit te Gent werd bemoeilijkt door het verzet van de kerkelijke hiërarchie, die in een Vlaamse rijksuniversiteit een gevaar zag voor het katolieke Leuven. De mislukking van de Vlaamse frontvorming in de jaren dertig was onder meer te wijten aan het wantrouwen van de socialisten, die een minorisatie vreesden van de vrijzinnige bevolkingsgroep in een zelfstandiger Vlaanderen.
Het ging eigenlijk niet om een wederzijds wantrouwen alleen. Er zat een struktureel element achter. De spontane ontwikkeling van het kommunautaire konflikt kon niet doorgaan omdat hierdoor het meervoudig machtsevenwicht in België in gevaar zou komen. Wat bedoel ik daarmee? Het levensbeschouwelijk machtsevenwicht, waar de aandacht in eerste instantie naartoe ging, berustte voor een groot deel op het feit dat de meerderheidsgroep in Vlaanderen minderheid was in Wallonië; bij de vrijzinnigen lag de situatie net andersom. Een patstelling dus, om het in schaaktermen te zeggen, die slechts bruikbaar kon worden gemaakt door het ontwerpen van een konfliktregeling waarin het gebruik van de evenredigheidsregel tot aanvaardbare kompromissen moest leidenGa naar eind(2).
De noodzaak de nationale machtsbalans te bewaren met behulp van de tegengestelde machtsverhoudingen in de gewesten, maakte de kulturele autonomie voor velen niet aantrekkelijk. De solidariteit tussen Vlaamse en Waalse katolieken, tussen Waalse en Vlaamse vrijzinnigen mocht niet verstoord worden. Hierin lag de bazis van de Belgische versie van ‘de nationale eenheid’! | |
D. De vierde faze: het vastleggen van prioriteiten.Aan het eind van de politieke produktieketen is er het vastleggen van de prioriteiten. Er kan uiteraard geen sprake zijn van een gelijktijdig behandelen van alle maatschappelijke problemen, die in het politieke strijdperk worden gebracht. Het bepalen van wat urgent is en wat niet, leidt al tot konflikten en uitoefening van macht. Politieke strijd breekt ook uit wanneer vanuit tegenstrijdige belangen uiteenlopende maatregelen worden geeist. Ook hier moeten prioriteiten worden bevochten en/of kompromissen gesloten.
De belangrijkste akteurs in deze vierde faze zijn de politieke partijen en de erkende beroepsorganisaties. De konfrontatie van tegenstrijdige belangen grijpt onder meer plaats in het parlement, de provincie- en gemeenteraden, bij de vorming van een regeringskoalitie, in het overleg tussen regeringspartijen.
De traditionele regeringspartijen waren in het verleden op unitaire basis georganiseerd. Geen enkele partij kon de belangen van één taalgroep geheel en al verdedigen. Interne kompromissen moesten gemaakt worden tussen Vlamingen en Walen voordat een partij met een kommunautair dossier naar het parlement of de ministerraad kon trekken. In die omstandigheden was de vorming van ‘taalpartijen’ in zekere zin onvermijdelijk. | |
Besluit: de marginaliteit van de taalkwestie in het verleden.Het politieke bedrijf werkt zeer selektief wat betreft de formulering, het in behan- | |
[pagina 44]
| |
deling nemen en het oplossen van maatschappelijke problemen. Deze selektiviteit, zo nauw verbonden aan de Belgische vorm van verzuiling, heeft in het verleden van de meeste kommunautaire vraagstukken marginale problemen gemaakt. Zo gezien wordt het al voor een stuk begrijpelijker waarom de taalkwestie zo laat aan bod is gekomen. Vanaf 1960 keert het tij. De mechanismen, die tot dan toe verantwoordelijk waren voor het verdringen van de taalpolitieke vragen, vallen uit. Waaraan is dit te wijten? Hoe groot is de kans dat het pakt der Belgen, waartoe de nieuwe impulsen op het eind van het decennium leiden, een duurzame konfliktregeling zal meebrengen? Dit zijn de vragen, die in een tweede artikel ter sprake zullen komen. Ook zal dan enige nuance worden aangebracht aan het analyseschema, dat wij vooralsnog in strakke zin hebben toegepast. (Deel 2, in volgend nummer.) |
|