Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 4]hendrik doeff en de geschiedenis van de nederlands-japanse betrekkingenpeter krug ‘Quel pays de verdure et d'ombre, ce Japon, quel Eden inattendu!...’ De wereldtentoonstelling in Osaka heeft de belangstelling voor het land van de geisha's en kersebloesem sterk doen toenemen.
ZenGa naar eind(1) en judo hadden in bepaalde kringen al een zekere populariteit verworven, terwijl de Japanse bloemschikkunst (ikebana)Ga naar eind(2) in de laatste jaren in Nederland steeds meer opgang maakt. Ook de theeceremonieGa naar eind(3) verkreeg enige bekendheid. Hetzelfde kan gezegd worden van de befaamde korte Japanse gedichten, de haiku'sGa naar eind(4), die door goede vertalingen voor ons toegankelijk worden gemaakt. Deze bij uitstek Japanse kultuuruitingen deden allerlei vragen rijzen over het karakter van die merkwaardige Japanse kultuur. Op vele van deze vragen kan men een antwoord vinden in het werk van Japankenners als Von DürckheimGa naar eind(5), MulderGa naar eind(6), KriegerGa naar eind(7) en VosGa naar eind(8).
‘Expo 70’ heeft ook aan de Nederlands-Japanse betrekkingen op ekonomischGa naar eind(9) en kultureel gebied weer het nodige reliëf gegeven. Er is dan ook voldoende aanleiding om nog eens speciale aandacht te vragen voor de unieke rol, die onze Hollandse Republiek in vroeger eeuwen in het Japanse eilandenrijk heeft gespeeld. De eerste westerse kontakten met Japan werden gelegd door Portugese kooplieden die in 1543 in Japan voet aan wal zetten. Zij werden gevolgd door missionarissen waaronder de bekende Jezuïet Xaverius, die in 1549 in Japan arriveerde. Toen de Portugezen in 1557 het eiland Macao in Zuid-China hadden bezet, bleek al spoedig dat dit feit de handel in het Verre Oosten een sterke stimulans gaf. Ook bij onze Verenigde Oost-Indische Compagnie groeide de belangstelling voor het verre eilandenrijk, dat door de Chinareiziger Marco Polo (1254-1323) reeds was vermeld. | |
De eerste V.O.C.-schepen in Japan.Het eerste schip van de Oost-Indische Compagnie dat Japan bereikte, was ‘De Liefde’Ga naar eind(10). Het liep op 19 april 1600 de haven Bungo op Kyûshû binnen. Het was het enige overgebleven schip van een vloot van vijf, die in 1598 uit het vaderland was vertrokkenGa naar eind(11). Een aantal van de bemanningsleden vestigden zich, nadat ook dit schip was gezonken, blijvend in Japan, onder wie Jan Joosten van Lodensteyn, de Engelse stuurman William Adams en de boekhouder van ‘De Liefde’ Melchior van Santvoort, die gedurende bijna veertig jaar een welvarend bestaan als koopman in Japan leidde. In 1609 arriveerden opnieuw twee V.O.C.-schepen n.l. de ‘Griffioen’ en de ‘Rode Leeuw met Pijlen’. Aan de Nederlanders werd toegestaan een faktorij te vestigen op Hirado, een eilandje ten westen van Noord-Kyûshû. Aanvankelijk waren de resultaten van de kommercie gering, door de konkurrentie die men van de zijde der Portugezen, Chinezen en Engelsen ondervond. Hierin kwam echter verandering toen de Portugezen na een opstand van gekerstende Japanners (1637-'38) bij dekreet gedwongen werden het land te verlaten. De Japanse autoriteiten stonden bepaald wantrouwend tegenover de pogingen van Portugezen en Spanjaarden om het kristendom in het land van de Rijzende Zon te verbreiden, daar zij beducht waren voor mogelijke politieke intriges van deze katolieke ‘barbaren’. Minder bevreesd was men voor de Engelsen en Nederlanders. De eersten hadden evenwel al in 1623 besloten hun faktorij in Japan op te heffen, aangezien de vooruitzichten voor de handel weinig gunstig leken. | |
De Hollanders op Deshima.De Japanners meenden terecht, dat zij weinig te duchten hadden van de Hollanders, die geen missie bedreven en bovendien met Spanje en Portugal in staat van oorlog verkeerden. De komende eeuwen zouden alleen de Chinezen en de Nederlanders de handel en het kontakt van Japan met de buitenwereld verzorgen. In 1624 had de V.O.C. Formosa veroverd en zich hier van een hechte positie verzekerd door de bouw van het kasteel Zeelandia. Formosa werd een belangrijk aanvoercentrum | |
[pagina 6]
| |
van goederen uit China, de Filippijnen en onze Indische Archipel. De Oost-Indische Compagnie leverde aan Japan Chinese zijde, suiker, hertevellen en roggevellen. Zij verhandelde deze voor Japanse tee, porselein en kamfer, maar vooral ook metalen, eerst zilver en later koper, die de V.O.C. grote winsten opleverden. Intussen nam het wantrouwen in Japan tegen alle vreemdelingen toe en de politiek van isolement leidde tot een volledige afsluiting van het land. De insulaire positje en het sterke centralistische gezag van de shôguns, de rijksbestuurders, die de feitelijke macht uitoefenden, maakten een dergelijk isolement mogelijk. De Portugezen waren zoals gezegd, reeds in 1638 definitief uit Japan verbannen. De Hollanders die sedert 1609 een voordelige handel dreven in hun faktorij op Hirado werden in 1641 naar het kunstmatige eilandje Deshima bij Nagasaki overgeplaatst, dat door middel van een brug met het vasteland was verbonden. Zij hadden hier weinig vrijheid en moesten zich aan allerlei vaak beledigende vormen van kontrole onderwerpen. De doden mochten niet op het vasteland begraven worden en vonden hun laatste rustplaats in zee. Bijbels en andere kristelijke geschriften moesten bij aankomst van een schip in een vat worden gedeponeerd, dat werd verzegeld. De vrouwen van de Hollanders kregen geen toestemming op Deshima te verblijven. Japanse vrouwen (prostituees uitgezonderd!) mochten het eilandje evenmin betreden. Voorts waren de Hollanders verplicht Japanse tolken in dienst te nemen, die niet alleen optraden als vertalers en als verbindingsambtenaren bij de besprekingen met Japanse autoriteiten, maar bovendien als spionnen fungeerden! Vandaar ook de veelzeggende naam ‘dwarskijckers’. Jaarlijks moest het ‘opperhoofd’ van de faktorij een bezoek aan de shôgun, de rijksbestuurder (door de Hollanders ten onrechte ‘de keizer’ genoemd) brengen, waarbij de nodige geschenken werden aangeboden. De handel op Nederland was voor Japan niet van veel belang, daar de Japanners (evenals de Chinezen) meenden dat hun land alles bezat, wat het nodig had. Van meer importantie waren twee andere aspekten van de Nederlands-Japanse relaties. Allereerst vormden de Hollanders een bron van informatie over het wereldgebeuren en lichtten zij de Japanners in over de eventuele plannen van Spanjaarden, Portugezen, Engelsen (en later Russen) die voor Japan een bedreiging zouden kunnen vormen. Tot aan de openstelling van het Land van de Rijzende Zon in 1854 was de Hollandse kolonie op Deshima dan ook het voornaamste nieuwscentrum over de voor de Japanners zo dreigende buitenwereld. | |
Hollandse wetenschap in Japan.Door de unieke positie van de Hollanders konden deze tevens optreden als ‘kulturele ambassadeurs’. Zij verschaften de nodige informatie over de ontwikkeling van de Europese wetenschap en techniek.
De Japanse geleerden en tolken namen vooral dank zij de chirurgijns van de V.O.C. kennis van Hollandse boeken op het gebied van medicijnen, anatomie, astronomie, botanie en landbouwwetenschappen, kartografie en geografie. Op verzoek van de Japanse autoriteiten was er altijd een Hollandse arts op Deshima. Zoals de Jezuïeten in China de nodige kennis verbreidden over de Europese wetenschappen en techniek (waaronder ook de oorlogsvoering!), zo waren het in het Land van de Rijzende Zon de Hollanders, die deze taak op zich namen en vele weetgierige Japanners om zich verzamelden. De Japanners waren hiertoe genoodzaakt de Nederlandse taal te bestuderen. De ‘Rangaku’ of ‘Hollandse wetenschap’, die de studie van een aantal (vooral eksakte) wetenschappen omvat, gaf aan een beperkte elite, die de Nederlandse taal had geleerd (de zogenaamde ‘hollandologen’) de mogelijkheid tot kennisneming van hetgeen in Europa op wetenschappelijk en technisch gebied was bereikt.Ga naar eind(13) Tot ongeveer 1870 was het Nederlands dan ook dé taal, die door de Japanners werd gebruikt voor alle buitenlandse kontakten, niet alleen de wetenschappelijke, maar ook de diplomatieke! Op deze wijze heeft Nederland in belangrijke mate bijgedragen tot de Ga naar eind(12) Het Nederlandse ‘opperhoofd’ op Deshima Hendrik Doeff.
| |
[pagina 7]
| |
modernisering van Japan, die na de openstelling van het land in 1854 aanzienlijk versneld zou worden.
G.K. Goodman konkludeert in zijn The Dutch impact on Japan (1640-1853) het volgende: ‘Rangaku’, by its introduction of provable Western science, was perhaps the most radical in its effect in breeding what for Tokugawa Japan was a fairly thorough scepticism. According to one authority ‘Western science, beginning with the introduction of books by Dutch traders, met with an enthusiastic reception and gradually revolutionized traditional Chinese dogmas, until these, with all their religious and scientific implications, entirely gave way before it’. (pag. 226) De Japanner Fukuzawa Yukichi schreef in zijn in 1899 verschenen autobiografie (in 1934 en 1960 in Engelse vertaling onder de titel ‘The autobiography of Fukuzawa Yukichi’) het volgende: ‘Wij studenten van de hollandologie waren ons ervan bewust de enige bezitters te zijn van de sleutel tot de grote Europese civilisatie. Hoe we ook te lijden hadden van armoede, hoe versleten de kleren ook waren die we droegen, de omvang van onze kennis en toevluchtsoorden van onze geest waren buiten het bereik van enig vorst of potentaat in het gehele land’. Het eerste in Japan gedrukte leerboek van de Nederlandse taal was van de hand van Otsuki Gentaku en verscheen in 1788. Het stimuleerde de studie van het Nederlands in hoge mate.
Men kon uit deze grammatika eenvoudige zinnetjes leren als: ‘Hij brengt gantsche nagten met leesen door. Ik wensch U goeden dag mijn heer. Ouden zal men eeren, jongen zal men leeren’.
De Japanners waren goede leerlingen. In het begin van de 17e eeuw merkt ds. Wiltens op, dat zij van alles ‘reden ende bescheyt’ wensten te weten! Ook waren er Japanse schilders die zich toelegden op de schilder- en prentkunst naar Hollandse stijl. In Rusland introduceerden de Hollanders tijdens Peter de Grote vooral de boekdrukkunst en de scheepsbouwkunde, in Japan werden vrijwel alle natuur- en technische wetenschappen door Hollanders onderwezen. Het is deze invloedrijke taak van ‘kulturele ambassadeurs’, die in onze Nederlandse geschiedenisboekjes helaas nauwelijks aandacht krijgt maar die voor de genoemde landen van grote betekenis was! Verschillende Nederlanders hebben in de ‘sakoku’ (gesloten land)-periode (1640-1854) een min of meer belangrijke rol gespeeld. Dit geldt uiteraard ook voor buitenlanders in dienst van de V.O.C. (en na 1815 van de Nederlandse staat). Ik denk aan François Caron, auteur van ‘Beschrijvinghe van het machtigh Coninkrijck Japan’ (in 1663 in het Engels vertaald onder de titel ‘A true Description of the Mighty Kingdoms of Japan and Siam’) en figuren als Willem ten Rhyne (1647-1700), Engelbert Kaempfer (1651-1716), Isaäc Titsingh (1745-1812), de Zweedse botanikus C.P. Thunberg (1743-1822), aan de Duitse arts en botanikus Philipp Franz von Siebold (1796-1866), aan de arts J.L.C. Pompe van Meerdervoort (1829-1908), maar vooral ook aan de figuur van Hendrik Doeff. | |
Drie buitenlandse geleerden op Deshima.Vooral op medisch en technisch gebied hebben de Nederlanders in Japan als leermeesters van de op kennis beluste eilandbewoners veel nuttig werk kunnen doen. Veel faam verwierf de Duitser Engelbert Kaempfer (1651-1716), die na een verblijf in Perzië, waar hij o.m. op botanisch gebied onderzoekingen verrichtte, in dienst van de V.O.C. zich in Batavia vestigde. Hier kwam hij in 1689 aan en een jaar later vertrok hij naar Deshima. Vele Japanse zieken riepen zijn hulp in. Ook gaf Kaempfer onderricht in de geneeskunde, botanie, astronomie en wiskunde. Tot tweemaal toe bezocht hij Edo (het huidige Tokio). Van deze moeilijke reizen zijn uitvoerige verslagen verschenen. Een tweede wetenschapsman in dienst van de ‘Heeren Seventien’, die in Japan roem oogstte, was de Zweed Carolus Petrus Thunberg, die in 1775 op Deshima aankwam en hier ongeveer drie jaar verbleef. Hij gaf niet alleen onderwijs in de geneeskunde, maar maakte ook een | |
[pagina 8]
| |
Nederlandse familie in Japan. Prent gemaakt door een Japanse kunstenaar.
uitgebreide studie van de Japanse flora, getuige zijn Flora Japonica. In 1776 bezocht hij met het hoofd van de faktorij in Deshima het hof in Edo. Een verslag hiervan vindt men in zijn vierdelige Voyages de C.P. Thunberg au | |
[pagina 9]
| |
Japon (Parijs, 1796), dat talloze bijzonderheden bevat over het leven in het toenmalige Japanse eilandenrijk.
Een derde arts, wiens naam in Japan met ere werd genoemd, was Philipp Franz von SieboldGa naar eind(14). Hij was in 1796 in Würzburg geboren en kwam na zijn studie in dienst van het Nederlands-Indische leger. Op voorstel van goeverneur-generaal Van de Capellen werd hij naar Japan gezonden o.m. om natuurwetenschappelijke onderzoekingen te doen. Reeds een jaar na zijn aankomst schreef hij zijn De historiae naturalis in Japonia Statu, dat in 1824 verscheen.
Von Siebold was een bekwaam arts, die vooral op het gebied van de oogheelkunde zijn sporen heeft verdiend en de Japanners o.m. leerde hoe een ‘staar-operatie’ verricht moest worden. Ook onderwees hij hen in de verloskunde en introduceerde de vaccinatie. Op Deshima stichtte Von Siebold een botanische tuin. Hij liet Japanse teestruiken naar Java brengen en legde zo de basis voor de Javaanse teekultures. Ook introduceerde hij in Europa Japanse lelies, de pioen en de chrysanthemum. Helaas maakte in 1828 een konflikt met de Japanse regering een eind aan Von Siebolds verblijf in Japan. Japanse vrienden hadden aan Von Siebold geografische kaarten van het eilandenrijk geschonken, hetgeen ten strengste verboden was. Terug in Holland publiceerde Von Siebold o.m. zijn Nippon, Archiv zur Beschreibung von Japan, Flora Japonica en Fauna Japonica (met anderen geschreven). Nadat Japan in 1854 voor buitenlanders was opengesteld, keerde Von Siebold terug, nu in dienst van de door Koning Willem I opgerichte Nederlandse Handelmaatschappij. Bij zijn terugkomst in Nederland bracht hij een grote verzameling etnografika mee, die de grondslag zou vormen voor het bezit van het Leidse Museum voor Volkenkunde. Hij overleed in 1866 in München, waar hij de Japanse verzameling in het Volkenkundig Museum had geordend.
Uit erkentelijkheid voor hetgeen Von Siebold in Japan aan onderwijs en wetenschappelijk werk had gedaan, hebben de Japanners te zijner ere een gedenkteken in Nagasaki opgericht. | |
Het werk van Pompe van Meerdervoort.Na de openstelling van JapanGa naar eind(15) riep de Japanse regering de hulp in van Nederland om technische hulp te verlenen op het gebied van scheepsbouw en zeevaart. Ook gaven de Nederlanders advies inzake de reorganisatie van de Japanse marine. Het eerste Japanse oorlogsschip was een geschenk van onze koning aan de Japanse keizer, n.l. de ‘Soembing’, die in 1855 in Japan aankwam.
De arts Jhr. J.L.C. Pompe van Meerdervoort (1829-1908) werd in 1857 door de Nederlandse regering naar Japan gezonden om onderwijs te geven in de anatomie en chirurgie. Na aanvankelijke moeilijkheden bij de uitoefening van zijn werkzaamheden te hebben ondervonden, kreeg hij in 1859 toestemming tot de eerste anatomische les op het lijk van een misdadiger! Ook wist hij de autoriteiten te bewegen tot de bouw van een hospitaal, dat in 1861 feestelijk werd geopend. Pompe van Meerdervoort heeft ook gepoogd de Japanse regering te bewegen de bordelen onder medisch toezicht te stellen. Dit gelukte hem echter niet. De Japanse overheid meende, dat lichamelijk onderzoek van prostituees een aantasting zou betekenen van de rechten der publieke huizen. In zijn tweedelig boek Vijf jaren in Japan (1857-1863) heeft Pompe van Meerdervoort een veelzijdig beeld gegeven van het leven in het land van Madame Butterfly. Zowel de geschiedenis, de religie, de kultuur, het ekonomisch leven (industrie, mijnbouw, landbouw), de oude tradities, de gezondheidstoestand en de buitenlandse politiek hadden de aandacht van deze veelzijdige arts. Naast medici waren in de negentiende eeuw o.a. aan de marinescholen in Nagasaki en Tokio ook andere wetenschapsmensen op het gebied van fysika, chemie, zeevaartkunde en krijgskunde werkzaam. | |
Hendrik Doeff op Deshima.In het laatste gedeelte van dit artikel zal de figuur van Hendrik Doeff centraal staan. Hendrik Doeff werd in 1777 | |
[pagina 10]
| |
Nederlandse en Chinese schepen in de haven van Nagasaki.
in Amsterdam geboren. Hij kreeg een opleiding voor de handel en in 1796 legde hij de eed als kommissionair af. Hij vertrok als ‘onderkoopman’ van de V.O.C. naar Nederlands-Indië en werd benoemd als ‘Dispensier en Scriba’ in Japan. In 1799 kwam hij op Deshima aan, waar hij een desolate toestand aantrof. Een gedeelte van de gebouwen was door brand verwoest en de administratie verkeerde in een chaotische staat. Doeff stelde orde op zaken, hetgeen leidde tot zijn benoeming als ‘Pakhuismeester te Japan’. Intussen hadden zich in Europa en op Java ingrijpende veranderingen voltrokken. De Hollandse Republiek was deel van Frankrijk geworden en op Java hadden de Engelsen de macht in handen gelegd van Raffles, die een vergeefse poging deed Doeff onder druk te zetten om ook Deshima tot een Engelse faktorij te maken. De krachtige, principiële houding van Doeff in deze affaire toont zijn moed en vastberadenheid. Deshima was het enige plekje op aarde waar de Nederlandse vlag bleef wapperen. Van aktiviteiten op het gebied van de handel was praktisch geen sprake meer. De erudiete Doeff maakte zich evenwel verdienstelijk door een grondige studie van de Japanse taal te maken, hetgeen later voerde tot de samenstelling onder zijn leiding van een Japans-Nederlands woordenboek. Bovendien adviseerde Doeff de Japanse autoriteiten wanneer buitenlanders het land wilden bezoeken zoals de afgezant van de Russische regering Rezanow, die in 1804 Nagasaki aandeed met het doel handelsbetrekkingen aan te knopen. In 1817 werden de verbindingen van Deshima met Java hersteld. In dit jaar vertrok Doeff naar patria. Hij heeft zowel Japan als Nederland grote diensten bewezen. Men heeft deze diensten zeer gewaardeerd, hetgeen bleek uit de geschenken die hij bij zijn vertrek van de shôgun ontving. Een grote teleurstelling is Doeff helaas niet bespaard gebleven. Onderweg leed hij schipbreuk waardoor de (heimelijk geschreven!) kopie van zijn Japans-Nederlandse woordenboek (het origineel was in Japan achtergebleven) verloren ging. Hij heeft een belangrijke stimulerende invloed uitgeoefend op de studie van het Japans en anderen (zoals Von Siebold) | |
[pagina 11]
| |
hebben van zijn studiën nuttig gebruik gemaakt. | |
De memoires van Doeff.Zijn ervaringen in Japan heeft Doeff neergelegd in een boek Herinneringen uit Japan (Haarlem 1833), dat van groot nut is voor een ieder, die geïnteresseerd is in de geschiedenis van de Nederlands-Japanse ekonomische en kulturele betrekkingen. Het werk bestaat uit verschillende hoofdstukken, respektievelijk gewijd aan de regering, zeden en godsdienst van Japan en de vervolging van de rooms-katolieken, de lotgevallen van de schrijver van 1799 tot 1817, waarbij allerlei bijzonderheden over de Nederlands-Japanse handel worden vermeld, de reis naar het Japanse hof, de problemen die de bezoeken van Russen en Engelsen voor Doeff opleverden en de geschiedenis van het Japanse woordenboek, waarbij hij Von Siebold, de bekwame Duitse arts en botanikus in feite van plagiaat beschuldigt. Enkele saillante gedeelten van dit boek verdienen nadere aandacht. Zoals gezegd, waren de Japanners zeer bevreesd voor infiltratie van rooms-katolieke, Portugese en Spaanse invloeden. Wanneer buitenlanders Japan bezochten moesten zij hun godsdienst afzweren en ten bewijze hiervan op het Kristusbeeld trappen. Vaak is er beweerd dat ook de Hollanders hiertoe werden gedwongen. Doeff ontkent dit laatste ten stelligste (pag. 55). De xenofobie van de Japanners (waarin zij bepaald niet voor Chinezen en Russen onderdeden!) bleek bij het bezoek van de Russische gezant Rezanow, die de bemiddeling van Doeff inriep om bij de shôgun te worden toegelaten. Doeff schrijft: ‘Bij deze gelegenheid openbaarde zich ten sterkste de argwaan der Japanse Overheden jegens vreemdelingen. Alle huizen, waar de optogt van den Gezant voorbij trok, moesten met jaloesiematten gesloten worden en de dwarsstraten, die daarop uitkwamen waren met planken betimmerd. Aan de inwoners van Nagasaki werd ten scherpste verboden zich op straat te vertoonen in de buurt van den optogt. Niemand, dan die er pligtshalve moest zijn, moge zich laten zien. De Russen konden dus volstrekt niets van de stad zien, of van de bevolking opmerken...’ (pag. 99). Zoals Doeff al vermoed had werd het verzoek van de Russische gezant afgewezen en Doeff kreeg van de gouverneur van Nagasaki de opdracht met de tolken een Nederlandse vertaling van het besluit van het hof te maken en dit aan de Russische gezant ter hand te stellen. Doeff mocht de tekst niet in het Frans opstellen, aangezien de Japanse tolken deze taal niet machtig waren, zodat een dergelijke vertaling niet door hen zou kunnen worden gekontroleerd. Evenals de Chinezen lieten de Japanners aan alle op kommercie beluste buitenlanders weten, dat zij geen enkele behoefte hadden aan buitenlandse produkten. In zijn ‘Herinneringen uit Japan’ schrijft Doeff voorts: ‘Japan toch behoeft geen invoer van buitenslands. De suiker, het voornaamste artikel hetwelk wij hun aanbrengen, groeit genoegzaam in de Provincie Kijusiju. Tin heeft het land in zich zelve. In plaats van peper kon de Japannees zich wel met kosjo vergenoegen, en de peper, dien wij aanbrengen, wordt zelfs door den Landsheer van Tsussima, die het toezigt over Corea heeft, derwaarts verzonden. Katoenen garens hebben zij zelve; Sappanhout wel niet, maar in plaats daarvan velerlei verfstoffen. In plaats van lood, hetwelk hun ontbreekt, gebruiken zij tin. De hoeveelheid kruidnagelen, die wij aanbrengen, is gering, en wordt alleenlijk nu en dan als geneesmiddel gebruikt. Olifantstanden, zoowel als alle wollen, zijden en linnen stoffen, glaswerken, horologiën en andere snuisterijen kunnen zij als artikelen van weelde zeer wel ontberen; temeer, daar zij door de afsluiting van hun land voor alle vreemdelingen, en verbod om het te verlaten, onbekend blijven met vele voorwerpen van weelde, die ons in Europa als onontbeerlijk voorkomen, en waarvan zij gelukkig het gemis niet voelen.’ | |
De reis naar het hof in Edo.Eén van de aardigste gedeelten uit het boek van Doeff is het verslag van zijn reis naar het hof van de shôgun in | |
[pagina 12]
| |
Dr. J.L.C. Pompe van Meerdervoort en zijn studenten.
Edo. De feitelijke macht in het land van de Rijzende Zon berustte van 1192 tot 1867 bij de shôgun, de rijksbestuurder. De keizer leidde een schaduwbestaan in Kyoto. Hoewel hij als de geestelijke leider van de natie werd beschouwd, was zijn invloed zeer gering. Wanneer de Hollanders in hun rapporten en boeken dan ook spraken van ‘de keizer’ bedoelden zij in feite de shôgun. Doeff schrijft over de tocht naar Edo: ‘Op den dag van ons vertrek gaan ons de koks met het keukengereedschap vooruit, ten einde onder weg op de rustplaatsen den maaltijd gereed te maken. Alsdan volgen de geschenken, onze kleederkisten, beddegoed en twee kisten met het noodzakelijkste huisraad, benevens een zijden schanskleed met de Hollandsche kleuren en het wapen der Compagnie in 't zwart, waarmede onze nachtverblijven en middagrustplaatsen worden behangen. Dit gebruik heeft ook plaats ten aanzien der Landsvorsten, met welke wij dus gelijk gesteld worden. De optogt zelf is ook, naar de Japansche manier, zeer naauwkeurig bepaald en geregeld. Voorop gaan twee treinmeesters of wegwiizers, die tevens in geval van volksgedrang plaats maken; dan volgen twee Onder-Banjoosten, elk in eenen kleinen draagstoel (cago) van twee dragers, de ondertolk in eene iets grootere cago met vier dragers en eenen daar naast loopenden knecht; de Geneesheer, door zijne medicijnkist voorafgegaan; zijn draagzetel is grooter dan de vorige, en draagt reeds den naam van een' norimon; dezelve is, met eenig klein verschil, aan dien van het Opperhoofd gelijk en even groot; ook deze wordt door vier dienaars gedragen, met een' knecht daarnaast, die echter daarom niet den geheelen weg te voet aflegt, maar des namiddags te paard rijdt, en als dan door een' ander' wordt afgewisseld. De dragers daarentegen moeten onafgelost den ganschen korten landweg (zeven dagen) en daarna andere tot Jedo weder den geheelen grooten afleggen (vijftien of zestien dagen) en somtijds veertien of vijftien uren daags loopen. Het schijnt onbegrijpelijk, dat zij dit zonder rustdagen uithouden; ik heb echter opgemerkt, dat zij naauwlijks des avonds in het | |
[pagina 13]
| |
nachtverblijf komen, of zij baden zich in heet, ja bijna kokend water, en wasschen hunne voeten met kamferbrandewijn en heet water, waarop zij den volgenden dag met den dageraad reeds weder gereed staan, en den weg zonder hinder afleggen. De norimon en verder toestel van den nu volgenden Scriba is in alles met die van den Geneesheer gelijk. Hierop volgt het kantoor, zijnde eene soort van zwartverlakte lâtafel met zilver beslag, en een rood scharlaken kleed, waarin zich vroeger de Keizerlijke aan ons verleende vrijpas bevond, gelijk te lezen staat op een plankje, hetwelk men bij al te sterken aandrang aan het volk vertoont, waarop de menigte eerbiedig plaats maakt. Thans echter wordt de pas op Decima gelaten, en in plaats daarvan bergt het Opperhoofd in dat zoo genoemde kantoor eenige benoodigdheden. Achter het kantoor volgt het Opperhoofd in zijnen staatsie-norimon, voorzien van acht dragers, allen in het donkerblauw, met het wapen der Compagnie in het wit daarop gedrukt. Naast hem gaan aan weêrszijden twee dienaars, en nog draagt men nevens zijn' draagstoel een tjabinto of kastje met theegereedschappen, waarin zich onder anderen altijd kokend water bevindt. Warme thee is in Japan de algemeene drank, althans voor den dorst, maar dezelve is zeer slecht en bijkans ondrinkbaar in de herbergen. Men werpt daar des morgens een paar handen vol van de allerslechtste soort van thee in eene groote ijzeren pan (qualie) met een' wijden mond en houten deksel, waarop dan water wordt gegoten, 't welk men den ganschen dag laat koken, zoodat het meer naar een' geneesdrank dan naar een verfrisschenden dronk gelijkt.’ Tenslotte bereiken Doeff en zijn metgezellen Edo (het huidige Tokio). Wij lezen: ‘Wij werden in onze norimons het kasteel ingedragen tot aan de poort van het paleis, alwaar ook alle Landsheeren uit hunne draagzetels moeten stappen; alleen de drie Prinsen van den bloede, de Vorsten van Owari, Kiusju en Mito, uitgezonderd, die tot vóór de poort tegen over de wacht van honderd man gedragen worden. Deze wacht bereikten wij te voet, en vertoefden aldaar tot na de komst der Rijksraden. Men deed ons plaats nemen op bankjes met kleine roode tapijten, bood ons thee aan, en rookgereedschap. Wij zien alsdan den Gouverneur van Nagasaki, met eenen der eerste Dwarskijkers of Commissaris-Generaal der vreemdelingen, na ons geluk gewenscht te hebben met onze aanstaande nadering tot den Keizer, het paleis binnen treden. Ook de bevelhebber der wacht komt bij het Opperhoofd een bezoek afleggen. Het is noodzakelijk, hier streng zijnen rang te handhaven; de bevelhebber verlangde, dat ik uit het achterste vertrek, 't welk voor het eervolste gehouden wordt, in de voorkamer, die vlak daarnaast is, zou komen, vermits zijn mindere rang hem niet vergunde, naar de achterkamer te gaan. Ik van mijne zijde beweerde, dat het niet mogelijk was, de mij aangewezene hoogste plaats te verlaten. De Commandant naderde mij dus tot op den afstand van twee matten (nagenoeg twaalf voet), om mij te begroeten. Door hieromtrent sterk op mijn stuk te staan (hetwelk men in Japan altijd doen moet, wanneer men gelijk heeft) zorgde ik voor de handhaving der oude gebruiken, wier herstel, wanneer men daarvan eens door toegevendheid is afgeweken, zeer moeijelijk zoude zijn. Nadat alle de Rijksraden binnen waren, verzocht men ons ook in het paleis te komen, alwaar wij door eenige personen ontvangen werden, die alle geschorene hoofden hebben, doch overigens bij paadjen kunnen worden vergeleken (bij de Japanners Boosen genaamd). Deze bragten ons naar de vertoefzaal, alwaar wij ons met de beenen op den grond in eene schuinsche rigting nederzetteden, en de voeten (die men in Japan zonder onbeschoftheid niet mag laten zien) met onze mantels bedekten. Na eene poos gewacht te hebben, werd ik door den Gouverneur van Nagasaki en den Commissaris der vreemdelingen de audiëntiezaal ingeleid, alwaar ik eerst eene proef moest doen van de vereischte plegtigheden; want zoo iets daaraan haperde, zou de Gouverneur daarvoor moeten boeten. Voorts werd ik naar de vertoefzaal terug geleid. | |
[pagina 14]
| |
De Nederlandse faktorij op Deshima.
Eenigen tijd daarna, ging ik nu voor goed met den Gouverneur ter audiëntie, van waar wij reeds verscheidene Grooten zagen terugkomen. Men geleidde mij langs eene houten galerij naar de zaal van honderd matten, aldus genaamd, omdat dezelve wezenlijk met honderd matten, elk zes voet (een ikje) lang en drie breed, belegd is. Dezelve zijn van stroo, omtrent twee duim dik en met fijne matten overtrokken. Men vindt die in alle zalen. Van daar ging ik, den oppertolk achterlatende, met den Gouverneur van Nagasaki alleen de gehoorzaal binnen, alwaar ik de geschenken aan mijne linkerhand geschikt zag. Hier was de Sjogfoen of Keizer, wiens kleeding zich van die zijner onderdanen hoegenaamd in niets onderscheidde. Ik maakte mijn compliment op dezelfde wijze als alle de Prinsen van het Rijk, waarop een der Rijksraden mij aandiende onder het geroep van Kapitan Oránda. Hierop trok de Gouverneur van Nagasaki, die zich een paar voet achter mij bevond, mij bij den mantel, ten teeken dat het gehoor was afgeloopen. De geheele plegtigheid duurt op zijn langst ééne minuut. Daar wij ons nog eenigen tijd in het paleis moesten ophouden, maakten wij daarvan gebruik om het van binnen te bezien. Er heerscht daarin volstrekt geene pracht; men vindt er geen huisraad; de zalen zijn alle met schuifdeuren, op de Japansche manier met goudpapier beplakt en beschilderd, en met vergulde handvatsels om open te trekken. Dit is de eenige weelde in dit groote holle paleis. De grootte der zalen en van het gansche gebouw, de daarin heerschende somberheid, en de onbedenkelijke stilte te midden van zulk een groot aantal menschen; dit alles boezemt een' huiveringwekkenden eerbied in, boven rijker uitgedoschte paleizen.’ Aan het hof van de shôgun moet het ‘opperhoofd’ Doeff allerlei vragen beantwoorden. De Japanse geleerden maken het hem niet gemakkelijk. Ik citeer: ‘De vragen der starrekundigen waren onmiddellijk aan het Opperhoofd gerigt, en maakten het dezen dikwerf zeer lastig, want daar hij zich op dat vak niet toegelegd had, kon hij hunne vragen niet beantwoorden. Het is inderdaad te bewonderen, dat men onder hen menschen vindt, die het in de starrekunde nog zoo ver brengen; want de Chinees vindt ten minste nog leermeesters onder de Zendelingen te Peking; maar de Japanner heeft geene andere handleiding hoegenaamd, dan eenige Hollandsche boeken, zoo als eene vertaling van LALANDE's Astronomie, waaruit hij de zon- of maaneclipsen al zeer naauwkeurig weet te berekenen.’ Doeff schrijft verder: ‘Zelden wordt het afscheidsgehoor langer dan drie of vier dagen na het eerste uitgesteld. De plegtigheden daarbij zijn volmaakt gelijk aan dit; doch deze keer wordt het gehoor niet door den Sjogfoen in persoon verleend, maar door Rijksraden in de zaal van honderd matten. De Gouverneur van Nagasaki leest aan de Hollanders de gewone bevelen voor, die hoofdzakelijk hierin bestaan: ‘Het is, van ouden tijden af, aan de Hollanders toegestaan om in Japan te komen; zoo zij dit willen blijven doen, zullen zij zich wachten, de Christelijke Godsdienst in Japan te verbreiden. Zoo zij eenige aanslagen of ondernemingen van vreemden tegen Japan mogten vernemen, zullen zij daarvan | |
[pagina 15]
| |
aan den Gouverneur van Nagasaki kennis geven. De op Japan af- en aanvarende Chineesche jonken zullen zij op zee niet aandoen, maar vrij laten varen. De Liqueërs zullen zij, als onderdanen van Japan, insgelijks vrij laten varen.’ | |
Hollandse namen voor Japanners.Bepaald amusant is het volgende voorval, dat Doeff verhaalt: ‘Zoo kwam mij in 1806, op mijne eerste reis, zeker man te Miaco voor, die een weinig gebroken Hollandsch sprak; hij verhaalde, te Jedo woonachtig te zijn, alwaar hij altijd gewoon was de Hollanders zijne opwachting te maken, terwijl het Opperhoofd ROMBERG hem den bijnaam had gegeven van ADRIAAN PAUW; dan daar hij, zijns bedunkens, dien naam nu reeds lang genoeg had gedragen, vroeg hij om een' anderen; ik voldeed aan zijn verlangen en noemde hem FREDERIK VAN GULPEN, waarmede hij ongemeen in zijn schik was. Bij mijne tweede hofreis, in 1810, ontmoette ik te Jedo eenen Hollandschen tolk, die te Nagasaki mijn leerling geweest was, doch in 1808 door het hof naar Jedo ontboden was. Deze alleszins wakkere jongeling heette eigenlijk BABA SAZURO, maar had van de Hollanders op Decima den bijnaam van ABRAHAM ontvangen. Dit maakte eenige personen in Jedo, die zich op de Hollandsche taal toeleiden, begeerig om ook een' Hollandschen bijnaam te hebben, en het was deze ABRAHAM, die verzocht, dat ik dien aan sommige zijner vrienden mogt geven. De eerste, voor wien hij dit vroeg, was de eerste Hof-Starrekundige en Geleerde TAKAHASO SAMPEI, onder wiens bestuur zich ABRAHAM destijds bevond. Ik maakte met denzelven dat jaar voor het eerst kennis; hij kwam dagelijks, in 't geheim als vriend bij mij, en, schoon zijn voorkomen in het eerst weinig innemend was, leerde ik hem echter weldra kennen, als eenen niet slechts bekwamen, maar ook braven en zachtzinnigen man, met wien ik in 1814 een' nog naauweren vriendschapsband sloot, en die mij ook, bij mijn vertrek uit Japan in 1817, de duidelijke blijken zijner genegenheid heeft gegeven. Zijn tevens minzaam en vast karakter heeft hem ten hove zoo veel achting verworven, dat hij als Ginmijakf (Commissaris of onderzoeker) in de zaak van GOLOWNIN naar Matsmaja is gezonden geworden; men vindt in het werk van dien Russischen zeeman zoo wel van hem als van ABRAHAM (BABA SAZURO) gewaagd. Ik was inderdaad verlegen, om zulk een achtbaar man een bijnaam te geven, doch hij zelf drong er zoo lang op aan, dat ik eindelijk dien van JOHANNES GLOBUS voor hem koos. Voor eenen der eerste lijfartsen des Keizers, KATSOERAGAWA HOAN, die zich niet alleen op onze taal, maar ook met ijver op de kruidkunde toeleide (en van wiens grootvader men bij THUNBERG gewag gemaakt vindt), wist ik, op zijn eigen verzoek, geenen beteren naam uit te denken, dan dien van JOHANNES BOTANICUS. Zeker Secretaris van den Landsheer van Nagats, tweeden zoon van den ouden Vorst van Satsoema, schoonvader des Keizers, had van mij den naam bekomen van PIETER VAN DER STOLP; zijn meester, de gemelde Landsheer, hield niet op, ja dwong mij, om zoo te zeggen, er hem ook een' te geven; ik gaf hem dan eindelijk den naam van FREDERIK HENDRIK. Deze zijn nu alle de personen met Hollandsche namen, toen ik Japan verliet.’ Uit Doeff's memoires blijkt, dat hij zelf ook kennis heeft kunnen maken met de akupunktuurGa naar eind(16), de bekende Chinese geneesmetode met naalden die ook in Japan toepassing vond: ‘Een van het fijnste goud gemaakt naaldje’, zoo dun als een hair, wordt ter plaatse waar men zulks noodig oordeelt, zeer behendig door een kokertje met den vinger ingeklopt. Zoodra de naald even door het vel is, neemt men er het kokertje af, wrijft er de naald met den vinger dieper in, en, wanneer zulks diep genoeg is, wordt de kop tussen de vingers heen en weer gewrongen. Dit veroorzaakt eenige prikkeling in de zenuwen...’ (pag. 152). De akupunktuur bracht geen genezing van Doeff's ziektegeval, maar schonk hem toch enige verlichting van de pijn. Hoe beperkt de kennis van de Japanners over andere volken was, bleek | |
[pagina 16]
| |
o.m. ook toen een Amerikaans schip Nagasaki aandeed. Op het schip bevond zich een getatoeëerde vrouw van de Sandwicheilanden. Doeff schrijft, dat zij ‘geen kwaad voorkomen had, ware slechts haar aangezigt niet geheel en al beprikt of getatouëerd geweest, iets 't welk de Japanneezen aan boord niet weinig bevreemdde’ (pag. 154). Doeff bleek niet alleen een erudiet man te zijn, maar ook een handig diplomaat, die de wrijvingen tussen Japan en Rusland (beide voor Doeff bevriende mogendheden!) zoveel mogelijk in der minne trachtte te schikken (pag. 158 en 159). | |
Moeilijke jaren.De Franse bezetting van ons land in 1795 en de daarop volgende Napoleontische oorlogen, leidden tot het verbreken van alle kontakten tussen de kleine kolonie op Deshima en het moederland. De Engelsen bezetten Java en benoemden Raffles tot gouverneur. Deze gebeurtenissen veroorzaakten ernstige moeilijkheden voor de Nederlanders op Deshima, die jarenlang geen enkel bericht uit Nederland en uit Batavia ontvingen. Gelukkig boden de Japanse autoriteiten in Nagasaki enige hulp. Doeff schrijft: ‘Onze hoop was nu weder op het jaar 1812 gevestigd: maar helaas! ook dit liep zonder eenigen voorraad, zonder eenig narigt uit Europa of Batavia ten einde. Al onze voorraad uit Java was reeds verteerd; boter hadden wij sedert 1807 niet gezien (want in 1809 had het schip “de Goede Trouw” daarvan niets medegebragt); ik moet echter tot eere der Japanneezen erkennen, dat zij alles deden, om ons voor het ontbrekende, zoo veel zij konden, schadeloos te stellen. Onze dagelijksche mondbehoeften en verdere benoodigdheden werden maandelijks op bevel van het Hof door de geldkamer geregeld voldaan. De Gouverneurs van Nagasaki deden mij twee of driemaal 's weeks vragen, of wij aan iets gebrek hadden, en of de leveranciers ons wel van alles behoorlijk verzorgden; in één woord: zij deden alles om onze akelige omstandigheden te veraangenamen, zoo veel zij vermogten. Zoo gaf de dwarskijker Sige Dennozen zich onder anderen veel moeite om jenever voor ons te stoken, waartoe ik hem een' grooten distilleerketel en eene tinnen slang, die ik toevallig bezat, ter leen gaf. Hij slaagde daarin ook vrij wel, doch kon den harstachtigen smaak der jeneverbessen niet wegnemen; maar de korenbrandewijn, dien hij ook wist te stoken, voldeed uitmuntend. Daar wij sedert 1807 geen' rooden wijn gezien hadden, dan eene zeer geringe hoeveelheid, in dat jaar met “de Goede Trouw” aangebragt, zoo trachtte hij ook, uit de druiven van den wilden wijngaard, wijn voor ons te persen, maar dit ging zoo goed niet. Hij bekwam wel een rood sap, dat ook gistte, maar het was geen wijn. Op deze wijze deed ieder voor ons met ijver zijn best. Ik voor mij beproefde inmiddels bier te brouwen. Met behulp der huishoudelijke woordenboeken van CHOMEL en BUYS bragt ik het indedaad zoo ver, dat ik een witachtig, naar Haarlemmer mol smakend vocht bekwam, dat echter niet langer dan drie of vier dagen goed bleef, omdat ik het niet genoegzaam kon doen gisten; ook had ik geen' hop om er den bitteren smaak aan te geven en het wat langer goed te houden.
leder bedacht dus het een of ander voor ons gerijf. Maar ons grootste gebrek was aan schoenen en winterkleederen. Wij lieten Japansche stroomuilen maken, en voor op den voet met Japansch onbereid leêr overtrekken, en zoo sloften wij over de straat. Lange broeken maakten wij van een oud tapijt, dat ik nog had...’
Een felle brand, die Nagasaki teisterde, bedreigde ook Deshima en Doeff verzucht: ‘Welk een toestand! van het vaderland afgescheiden, waren wij op het punt, om ook onze laatste schuilplaats nog te verliezen’ (pag. 187). Een plotselinge regen redde Deshima evenwel. Boeiend zijn ook de bladzijden, die Doeff wijdt aan de reeds genoemde pogingen van de Engelse gouverneur op Java, Raffles, om ook Deshima onder zijn gezag te brengen, waartoe hij een Engels schip met de Nederlander Wardenaar naar Deshima zond. Doeff weigerde evenwel het Engelse gezag te erkennen. ‘Ik bleef, niet als Engelsch, | |
[pagina 17]
| |
maar als Hollandsch Opperhoofd en onder de Hollandsche vlag, op Japan...’ (pag. 204).
In 1819 vertrok Doeff naar Nederland. Anderen namen zijn plaats in. In de geschiedenis van de Nederlands-Japanse betrekkingen was Hendrik Doeff ongetwijfeld de opmerkelijkste figuur, een zakenman, maar ook een erudiet diplomaat, die op een eenzame post onder moeilijke omstandigheden zowel zijn eigen land als Japan met grote bekwaamheid heeft gediend. Literatuur: |
|