Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
kwam een ruim 50 blz. tellend speciaal nummer van de pers, uitsluitend gewijd aan het probleem Brussel, met als titel Brussel. Bindteken of splijtzwam. De samenstellers brachten teksten bijeen van R. Verschelden, Minister Van Mechelen, L. Cappuyns, Lode Craeybeckx, Karel De Witte, Prof. Dr. V. Leysen, G. Deblaere, André Monteyne, R. Vandezande, Dr. G. Carré, E. Van Cauwelaert, H. Baeyens, Herman Welter en J. de Deurwaerder. De vele namen zijn een waarborg voor een grote verscheidenheid aan vizies op het probleem Brussel. De keerzijde is dat het nummer niet zo homogeen kan worden genoemd en mogelijke oplossingen niet zo duidelijk naar voren komen bij de lektuur. Trouwens is de vizie van al die auteurs zo belangrijk voor mogelijke oplossingen? Eerst een woord over de korte teksten, het zouden ook ‘toespraken’ kunnen zijn, van de drie eregasten van dit nummer: Minister Van Mechelen, Vice-Gouverneur L. Cappuyns en Lode Craeybeckx, burgemeester van Antwerpen. Zij kregen de ondankbare taak, tenminste die indruk moet de Vlaamse lezer wel opdoen, er nog maar eens de moed in te houden. Dè oplossing is een kultuurbeleid. Nu is dat niet onbelangrijk en de inspanningen van kultuurminister Van Mechelen zijn dat allerminst, maar het heeft geen zin de hoop te wekken dat daarmee Brussel weer, altans voor de helft, een Nederlandstalige stad kan worden. Een kultuurbeleid is allernoodzakelijkst en tegelijk maar een dokteren aan de simptomen (tenzij men er zich bij neerlegt dat de Nederlandstaligen een minderheid en een krimpende minderheid blijven te Brussel). De simptomen worden uitvoerig behandeld door bv. R. Vandezande. Maar er zijn slechts twee auteurs (Prof. V. Leysen en G. Deblaere) die een ontleding geven van de eigenlijke oorzaken van de kwaal: de ongebreidelde en steeds door de overheid bevorderde ekspansie van Brussel op ekonomisch, financieel, administratief, politiek, enz. gebied. Een ekspansie die haar aanvang vond door de funktie van hoofdstad van een gecentralizeerd land en nog gestimuleerd wordt door de nieuwe funktie van Europese hoofdstad. De belangrijkste bijdrage van dit nummer is volgens mij dan ook het stuk van Prof. V. Leysen die voorstellen, zij het dan heel schuchtere, formuleert die gaan in de richting van een aanpak van de oorzaken van de kwaal. Hij stelt namelijk voor dat de overheid die totnogtoe alleen maar pozitieve maatregelen trof t.o.v. de sociaalekonomische pozitie van Brussel, voortaan negatieve of selektieve maatregelen zou gaan voorzien. Het is merkwaardig dat iemand als Prof. V. Leysen die er zeker niet verdacht van kan worden een voorstander te zijn van grote staatsinterventie in de sociaal-ekonomische sektor, gelooft in de mogelijkheid van een overheidsbeleid dat erop gericht is de industriële en een deel van de tertiaire funkties uit Brussel te verwijderen. Het middel daartoe is het doorvoeren van een geografische spreiding (over Vlaanderen en Wallonië) van de topadministratie van openbare en ook industriële en financiële instellingen. Het is duidelijk dat teksten als die van Prof. V. Leysen en G. Deblaere materiaal leveren en vooral cijfermateriaal waarover een Waals-Vlaamse concensus mogelijk is. Adres: Surinamestraat 28, Den Haag.
Mej. Anne Lauwers (Roeselare), behaalde als studente aan het Hoger Rijksinstituut voor Vertalers en Tolken te Brussel de graad van licentiaat-vertaalster met een in het Frans gesteld proefschrift over de situatie van het Nederlands dialekt in Frans-Vlaanderen. Het gestencilde en niet in de handel te verkrijgen proefschrift draagt als titel ‘Etude socio-culturelle du Westhoek L'étioiement du dialecte flamand’. Mej. Lauwers omschrijft de opzet als volgt: 1. de achteruitgang van het Nederlands dialekt bewijzen (aan de hand van een enquête), 2. de oorzaken van die achteruitgang aantonen, 3. uiteenzetten waarom dit verlies van taal te betreuren valt, 4. een oplossing voor het probleem voorstellen. Vooral de rezultaten van haar enquête verdienen onze aandacht. Zij beperkte die tot de gemeente Merris, een dorp op 11 kilometer van Hazebroek en op 8 kilometer van Belle, gelegen bij wat men nu nog de ‘taalgrens’ kan noemen in Frans-Vlaanderen. De keuze viel op Merris o.a. om het beperkte aantal inwoners, 716 in het totaal, waarvan dan nog 152 afgezonderd leven in een readaptatiecentrum dat personen van overal uit Frankrijk herbergt, zodat uiteindelijk de overblijvende 566 inwoners van Merris geënquêteerd werden. Hoewel zij bij het voorafgaand onderzoek van de bevolking ook rekening hield met de sociale geledingen, kwam ze al spoedig tot de vaststelling dat de indeling in leeftijdskategorieën de belangrijkste was voor haar onderwerp. De antwoorden op haar enquêtevragen wist zij te verwerken tot cijfers over de kennis van het gebruik van het Vlaams waarbij ze drie kategorieën onderscheidt: 1. Zij die hoofdzakelijk Vlaams spreken en het zeer goed begrijpen, 2. de tweetaligen (d.w.z. zij die vrij goed het Vlaams begrijpen en spreken, maar makkelijk overschakelen op het Frans), en 3. zij die uitsluitend Frans spreken en het Vlaams helemaal niet kennen. Uit het cijfermateriaal haal ik het meest welsprekende, waarbij de drie genoemde groepen verdeeld zijn over de volgende leeftijdsgroepen: a) jonger als 20, b) tussen 20 en 40 jaar, c) tussen 40 en 60 jaar, d) meer als 60 jaar oud.
Er kan evenwel niet de minste twijfel bestaan aan de tendens die uit deze cijfers spreekt: het opschuiven van het gebruik van de volkstaal met de generaties naar de ouderen. In de huidige omstandigheden waarbij het Nederlands buiten het onderwijs en het hele openbare leven staat en waarbij de bewoners van de Frans-Vlaamse Westhoek afgezonderd leven van hun taalgenoten over de grens, kan het niet anders of de streektaal gaat er verdwijnen. Deze steekproef is vanzelfsprekend meer als alleen maar een soort laatste eerbetoon aan een stervende, het is ook een aanklacht. Hoe gering het percentage ‘Vlaamssprekenden’ ook is, het toont aan dat men in | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
Frans-Vlaanderen een taal laat verdwijnen en dat het alibi dat het nu toch al gebeurd is niet opgaat. Het toont ook aan dat zij die verantwoordelijk zijn voor deze toestand nog gelegenheid hebben om iets goed te maken. Adres: Sint-Sebastiaansstraat 29, 8800 Roeselare.
Van het nog recente ‘Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog’ verscheen in augustus 1970 de eerste aflevering Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Drie van de vier artikelen houden verband met de verplichte tewerkstelling. M. Van den Wijngaert onderzoekt de houding van de sekretarissen-generaal tegenover de verplichte tewerkstelling, E. De Bens behandelt de inspanningen van de Duitse propaganda ten gunste van de verplichte tewerkstelling en van J. Culot is er een studie over het gebruik van de Belgische arbeidskrachten en het probleem van de werkweigeraars. In het vierde en uitvoerigste artikel stelt Dr. A. De Jonghe een Duits dokument voor, het verslag van een bespreking op 12 juli 1944 in het hoofdkwartier van Hitler. Hier werd beslist dat België en de twee Franse departementen Nord en Pas-de-Calais voortaan een burgerlijk bestuur (Zivilverwaltung) zouden kennen in plaats van het voorheen geldende militair bestuur (Militärverwaltung). Het dokument is in de oorspronkelijke taal en in een Nederlandse vertaling als bijlage bij het artikel gevoegd. Dr. A. De Jonghe heeft dit nauwelijks drie bladzijden tellende dokument in de Nederlandse vertaling voorzien van een vijftigtal verklarende voetnoten. Omdat de lezer hiermee alleen moeilijk de draagwijdte van de Duitse beslissing kan vatten heeft de auteur vooraf een voorgeschiedenis van de Zivilverwaltung in België en Noord-Frankrijk gepubliceerd. Een indrukwekkend en nauwkeurig kritisch apparaat bij de tekst verwijst naar zijn hoofdzakelijk Duitse bronnen. De bijdrage van Dr. A. De Jonghe is in vele opzichten belangrijk. De auteur verruimt de inzichten in het Duitse bestuursapparaat, hij brengt belangrijke biezonderheden over de kollaboratie en de Duitse Flamenpolitik terloops aan het licht, ook al staat dit alles in funktie van zijn ontleding van het Duitse dokument van 12 juli. Tegen de achtergrond van de Vlaamse Beweging en de kollaboratie van een deel ervan dringen zich enkele konkluzies op. Steeds uit ditzelfde dokument blijkt overduidelijk dat de Duitse Flamen- en Belgienpolitik rezulteerde in een zo nauw mogelijke aanhechting van België bij het Derde Rijk. Hetzelfde geldt voor Noord-Frankrijk, waarbij alleen berekeningen ten overstaan van het Pétainregime Hitler nog een al te doorzichtige schijnbeweging ingaven. Een middel ter verwezenlijking van deze politiek was de vorming van een Vlaamse en een Waalse rijksgouw. Het direkte Duitse doel was nog een maksimaal voordeel uit te persen voor de Duitse oorlogsinspanningen. Een andere konkluzie betreft het kollaborerende VNV dat niet eens meer de kans kreeg om zelfs maar zijn gezicht te redden tegenover zijn eigen leden. Het VNV wordt in dit dokument trouwens afgeschreven. Alleen de De Vlag telt nog en wel om ‘de mannen van het VNV voornamelijk uit de bestuursdiensten geleidelijk (te) verdringen’. Het woord ‘geleidelijk’ betekent hier duidelijk dat ook in het bestuursapparaat elke lakune vermeden moest worden die het Duitse oorlogspotentieel maar enigszins rechtstreeks of onrechtstreeks zou kunnen verzwakken. In zijn uitvoerige inleiding tot dit dokument brengt de auteur de kollaborerende groepen in België herhaaldelijk ter sprake. Het illustreert hoe het VNV na de periode van opbodpolitiek tegen de ultra's van de kollaboratie ook in tijden van een kritischer houding en pogingen tot terugkrabbelen, tegen wil en dank steeds steviger ingeschakeld werd in het raderwerk van de kollaboratie. In een inleidende nota kondigt Jean Vanwelkenhuyzen, hoofdredakteur van de Bijdragen, de publikatie aan door Dr. A. De Jonghe van de Duitse dokumenten met betrekking tot de Flamen- en Wallonenpolitik van de Militärverwaltung (1 juni 1940-13 juli 1944). Hopelijk komt die in een nabije toekomst klaar. Adres: Jozef II-straat 67a, 1040 Brussel; prijs: 160 BF.
Dat het bijna hopeloos langzaam gaat met de Benelux-integratie en de kulturele integratie Noord-Zuid heeft iedere belangstellende nu stilaan ondervonden. Voor wat al werd verwezenlijkt kan men weliswaar spreken van een point of no return maar erg stimulerend werkt het niet. Het is dan ook wel met veel hoop dat we een initiatief begroeten als het nieuwe tijdschrift De Band (voorlopige hoofdredaktie: voor België, Staf Vermeire, voor Nederland, Drs. P.H.M. Cremers). In het eerste nummer (gedateerd december 1970 - januari 1971) zet Drs. H.P.M. Cremers uitvoerig uiteen waar het naartoe moet: naar meer effektieve samenwerking op sociaal, kultureel en ekonomisch gebied tussen de Belgisch-Nederlandse grensprovincies (voor België: West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Vlaams Brabant en Limburg; voor Nederland: Zeeland, Noord-Brabant en Limburg). Hij stelt vast dat zowel in Benelux- als in Europees verband de centrale overheden wel tot afspraken en regelingen komen ‘over de grenzen heen’, maar dat de grensgebieden min of meer in de kou blijven staan. Gezien een integratie noodzakelijkerwijze bij grenzen moet beginnen, wekt de houding van de centrale overheden de indruk van een papieren belijdenis van de Europese / Benelux-integratie. De Band wil daarom een kontakt- en informatieblad zijn voor en over alles wat aan grenskontakten bestaat (zoals Benego of Belgisch-Nederlands Grensoverleg, de Maasketen Jan van Eyck, e.a.) en de weg effenen voor nieuwe samenwerkingsmogelijkheden. Drs. Cremers somt van die laatste een hele lijst op die een breed aktieveld bestrijkt, gaande van havenbeleid, beroepsopleiding en ruimtelijke ordening tot telefoonverkeer, toerisme en kulturele werking. Dit eerste nummer dat 60 blz. telt steekt eivol met zomaar 40 meestal korte bijdragen over de meest diverse onderwerpen. Het ziet er naar uit dat ‘De Band’, gezien zijn veelomvattende opzet, geen gebrek aan stof zal hebben. Alle stukken van dit eerste nummer zijn vlot leesbaar, hoewel het geheel een wat overdonderende indruk nalaat. ‘De Band’ kan slagen precies omdat er op het gebied van overleg en kontakt aan weerszijden van de grens veel tot stand kan komen zonder de centrale overheid. Als de centrale overheden het hebben over de noodzakelijke en soms ontbrekende impulsen van de bazis naar de top, dan kan ‘De Band’ de spreekbuis worden van die bazis. Maar dan is het ook nodig dat het blad op zijn beurt een bazis krijgt die meer is als een aantal bedrijfsleiders en provinciale ambtenaren en mandatarissen. Ik hoop dat de volgende nummers dat zullen bevestigen. Nog even ter informatie: er verschijnen 3 edities van De Band: editie Vlaanderen/Zeeland (West- en Oost-Vlaanderen en Zeeland), editie Antwerpen/Brabant (Antwerpen, Vlaams Brabant en Noord-Brabant) en editie Limburg (voor de beide Limburgen). Erik Vandewalle
(Adressen: voor België: Grote Markt 32, 3680 Maaseik, voor Nederland: Mosasaurusweg 7, Maastricht). |
|