Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdBij het eeuwfeest van de Zuidnederlandse.Het is in Vlaanderen steeds enigszins moeilijk de geschiedenis van een oude vereniging te schrijven: een archief blijkt meestal slechts in beperkte mate aanwezig en de erin bewaarde stukken zijn dan nog van vrij recente datum. De elkaar in de loop der jaren opvolgende sekretarissen hebben het met de lopende zaken zo druk gehad dat aan een bijhouden en klasseren van de dokumenten niet kon worden gedacht en bij amtsoverdracht of overlijden is heel wat verloren gegaan.
Zo moet het ook met de tans jubilerende Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis zijn gegaan, indien we tenminste mogen afgaan op de indruk, opgedaan tijdens een bezoek aan de tentoonstelling van onze Middelnederlandse handschriften, die momenteel in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wordt gehouden. De viering van het honderdjarig bestaan van de Zuidnederlandse wordt er terecht alle luister door bijgezet en deze tentoonstelling is dan ook een mijlpaal voor onze oude taal- en letterkunde. Ruim hondervijfentwintig handschriften, verlucht en onverlucht, van de elfde tot de zestiende eeuw, die heel onze Middelnederlandse literaire en kodiokologische geschiedenis illustreren, werden van heinde en verre bijeen gebracht. Allereerst natuurlijk uit eigen land, maar ook uit Nederland en Duitsland, Denemarken en Frankrijk, tot uit Amerika toe. Zelfs uit Engeland kwamen er handschriften, terwijl dit land toch van ouds met een stevige insulaire mentaliteit behept is en weigerig staat tegenover het uitlenen van bezit overzee! Voor het eerst in de geschiedenis is dit alles nu gezamenlijk geëksposeerd. Het is een grote prestatie en voor de filoloog een adembenemende belevenis, waarvoor de direkteur van de Koninklijke Bibliotheek, Dr. Herman Liebaers, en vooral Drs. J. Deschamps van de handschriftenafdeling alle hulde toekomt.
In margine hiervan heeft de jubilerende Maatschappij ook een kleine tentoonstelling uit eigen bezit ingericht, bedoeld om haar interne geschiedenis toe te lichten. Uit de oudste tijden van ca. 1870 tot 1920 bevat ze maar weinig meer dan een reeks gedrukte omzendbrieven en portretten van medeleden: het schamele overschot van wat er toch eens geweest moet zijn, en waarnaar E.H. Jan Bols destijds nog vol trots kon verwijzenGa naar eind(1.). Bols, die praktisch vanaf de oprichting medelid en lange tijd sekretaris of penningmeester was geweest, deed in 1910 een eerste poging tot het schrijven van de geschiedenis van de verenigingGa naar eind(2.). Na hem kwam E.P.J. Salsmans aan de beurt om de lijn verder door te trekken tot 1932Ga naar eind(3.) en tenslotte leverde Cyriel de Baere in 1949Ga naar eind(4.) een laatste schets van de gebeurtenissen tot na de tweede wereldoorlog. Eigenaardig genoeg geschiedde dit gewoonlijk in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie: de Zuidnederlandse beschikt pas sedert 1948-'49 over een eigen publikatie, haar jaarlijks verschijnende en steeds meer uitdeiende Handelingen. Tans is men echter reeds aan deel 24 toe en is het studiegebied heel wat omvattender dan de eigenlijke Nederlandse taal- en letterkunde, die van de eerste twee deeltjes uit 1906 en 1908 nog een bescheiden publikatie maakte. Het idee de vereniging op te richten ontsproot in de loop van 1869 uit een heel-Nederlandse impuls, en wel te Wilsele bij Leuven en in de naaste nabijheid van pastoor Schuermans, aan de filologen nog wel bekend omwille van zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon. Zijn onderpastoor, Jan Frans Hendrickx, hield op het elfde Nederlands Taal- en Letterkundig Congres te Leuven, in september 1869, een patetisch betoog ter verdediging van het Nederlands tegen het opdringende Frans. Hij pleitte er o.m. voor eenheid tussen Noord en Zuid in spelling en woordgebruik, poneerde de superioriteit van onze taal tegenover het Frans en deed aan het slot van zijn toespraak het voorstel een Nederlandse Akademie op te richten. Ze zou onafhankelijk van politieke of staatkundige overwegingen tot voltrekking van de spellingseenheid aan ‘al de moeilijke en betwistbare taalquaesties eene voldoende oplossing’ geven. Dit doel zou worden bereikt door veertig taalkundigen; de helft uit het Noorden en het Zuiden, door het kongres te laten benoemen. Hierbij diende de regionale spreiding tot haar recht te komen en zouden latere nieuwe leden bij meerderheid van stemmen moeten worden aanvaard. Medevoorsteller was E.H.Th. Roucourt, leraar aan het Klein Seminarie te Mechelen.
Na een uitvoerige bespreking, waaraan een aantal Noord- en Zuidnederlanders deelnamen, werd tenslotte besloten dat de zaak tegen het volgend kongres door een kommissie moest worden onderzocht. Eigenaardig genoeg bestond deze uitsluitend uit Zuidnederlanders: de twee initiatiefnemers samen met E.H. Schuermans, de dichters Jan van Beers en Frans de Cort en de Gentse hoogleraar J.F.J. Heremans.
De kommissie ging hierop aan het werk en leverde in 1872 op het twaalfde kongres te Middelburg haar rapport in. Het stuk werd voorgelezen door prof. Heremans en besloot tot het niet bevoegd verklaren van het kongres. De hele zaak werd hierop met zachte maar besliste hand van de kongrestafel geveegd.
Men kan dus wel zeggen dat de Zuidnederlandse onder een ongelukkig gesternte geboren werd. In welke mate de ongunstige tijdsomstandigheden en het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 hiertoe hebben bijgedragen - mét de grote vrees van de Vlamingen door een van beide partijen te worden opgeslokt - kan hier slechts worden gegist, maar het moet voor het bepalen van het klimaat mede beslissend zijn geweest.
Ondertussen had Heremans wel aangeduid dat de beweging reeds van start was gegaan, evenwel niet langer in Nederlandse zin, zoals aanvankelijk in de bedoeling had gelegen - en uiteindelijk na 1949 ook nog zou uitgroeien - maar wel in eng-Vlaamse zin. Bekijkt men de namen en woonplaatsen van de leden uit die eerste tijd, dan mag | |
[pagina 176]
| |
men zelfs bijna zeggen in eng-Brabantse zin, een verschijnsel dat de Zuidnederlandse decennia lang heeft vertoond en eigenlijk pas na 1930 is kwijtgeraakt.
Heremans had te Middelburg gezegd ‘dat de discussiën, die te Leuven hebben plaats gehad, hare vruchten reeds hebben gedragen. Wij zijn de beslissing van het congres vooruitgeloopen; in Zuid-Nederland werd eene academie voor taalkunde gesticht. Die academie bestaat sedert twee jaren en de voornaamste taalgeleerden van het Zuiden hebben er deel aan. Het is echter gebleken, dat het onmogelijk zou zijn éene academie te stichten voor het Noorden en het Zuiden. Zulk eene academie veronderstelt het bijeenkomen van de leden, hetzij in eene stad van het Noorden of van het Zuiden; de reiskosten zouden te hoog loopen en weinige leden de vergaderingen kunnen bijwonen.’
Het initiatief tot het oprichten van de Maatschappij was in januari 1870 genomen te Mechelen in het Klein Seminarie door Th. Roucourt: op 15 januari werd aan een aantal Vlaamse taalgeleerden een omzendbrief gezonden ten einde ‘eene Maatschappij te stichten met het doel de wetenschappelijke studie der moedertaal in Zuid-Nederland te bevorderen.’ Dit genootschap zou niet langer Akademie maar Zuidnederlandse Maatschappij van Taalkunde heten. Op 6 februari 1870 vergaderden daarop te Mechelen in het hotel De Eenhoorn op de Botermarkt een twintigtal taalkundigen, werd een bestuur gekozen, samengesteld uit prof. Heremans uit Gent als voorzitter, prof. P. Willems uit Leuven als ondervoorzitter en Th. Roucourt als sekretaris-penningmeester. De zetel van de Maatschappij werd gevestigd te Mechelen, de bedoeling was om drie maal per jaar te vergaderen en het streefdoel ‘de studie van het wezen en de geschiedenis der Nederlandse taal’. De jaarlijkse bijdrage werd gesteld op 10 fr., men nam zich voor Handelingen te publiceren - gezien de prekaire financiële situatie is dit er vóór 1906 niet van gekomen en na 1908 weer niet meer tot 1948 -, de nieuwe leden zouden door ballotage en een meerderheid van twee derden worden aangeduid en hun maksimum aantal werd bepaald op vijftig.
Men heeft blijkbaar moeite gehad om dit aantal te bereiken. Het gros werd gerekruteerd uit de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg. Enkele leden kwamen, ongetwijfeld door toedoen van Heremans, uit het reeds verder van Mechelen af gelegen Oost-Vlaanderen. De Westvlamingen Gezelle en De Bo, omtrent die tijd vastgebeten in hun taalpartikularisme, weigerden het hun aangeboden lidmaatschap. Daarbij waren ook vele leden reeds bejaard. Men denke slechts aan de eerste erevoorzitter, Jan Hendrik Bormans, de aangewezen man om dit oorspronkelijk ‘spelkundig’ genootschap te leiden, daar hij met zijn Verslag over de spelling van 1841 toch de eerste stoot tot de eenheid van Noord en Zuid had helpen geven. Men denke aan Conscience, De Laet, Snellaert, Rens, Heremans, De Cort en Jan van Beers: vóór 1890 waren reeds 13 leden overleden. Een aantal leden die in 1870 en volgende jaren schriftelijk werden benaderd aanvaardden de uitnodiging J.F.J. Heremans (foto AMVC).
niet of dienden na enkele jaren hun ontslag in. Hier dienen o.a.Th. Roucourt, de gebroeders Snieders, Jan Broeckaert, Julius de Geyter, Emmanuel Hiel, Max Rooses en Karel Stallaert te worden vermeld.
Heerste er wellicht een zekere twijfel aan het nut, de bedoelingen of de mogelijkheden van de Maatschappij? Speelden politieke overwegingen of de schoolstrijd een rol? Zonder twijfel woog ook het bezwaar dat alleen aan taal- en niet aan letterkunde werd gedacht. Julius de Geyter schreef aan Frans de Cort in mei 1870: ‘Vriend Frans, 't is dus eene Maatschappij van taal-, en niet van letterkunde wat gij stichten gaat? Geluk er meê! Ik kan niet komen, en daarbij is taalzifterij mijn vak niet. Toch, geluk ermeê! Als het soms eene Maatschappij van letterkunde was, dan zou ik er graag deel van maken. Denkt met de vrienden eens na op het stichten eener vrije Akademie tegen de bespottelijke Staatsakademie.’
Beslist heeft ook op de bloei van het genootschap de verplichting gedrukt op zondag naar Mechelen te komen. Bols gaf anders een levendige beschrijving van een van de eerste vergaderingen van december 1870, waar hij als kersvers leraar en lid werd toegelaten: ‘Daar zag ik o.a. onzen eenigen Conscience, met zijnen vriendelijken glimlach en zijn diepen blik, waar gansch zijne ziel in glinsterde, - den altijd ernstigen Jan de Laet, den machtigen strijder voor onze rechten, - den geleerden Heremans, een' blokker van stiel, zoo bijzichtig dat hij onder het lezen met den neus op 't papier lag, - pastoor Schuermans, een' wroeter voor zijn Idioticon, met zijn open gelaat en goeden lach, - professor Roucourt, den inrichter van alles wat de zittingen der Maatschappij betrof, altijd even lief en gemoedelijk, - dan de keurige dichter Jan van Beers, die zoo guitachtig van achter zijnen bril kon opblikken, Frans de Cort, die aan tafel zoo gevoelsvol schoone gedichten opzegde of zong, Jan van Droogenbroeck, den fijnen letterartist, enz.’
Niet minder belemmerend heeft de oprichting in 1886-'87 van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde gewerkt. Enkele van de leden van de Zuidnederlandse werden meteen lid van de nieuwe instelling en besteedden voortaan hun tijd en werk liever aan een akademie met meer prestige en financiële staatssteun dan aan het vrij arme genootschap.
Het resultaat was dan ook dat het genootschap in 1890 slechts 24 leden telde. In 1906 had men er 25: de folkloristen Alfons de Cock en Isidoor Teirlinck en de geleerden Julius Persijn en C. Lecoutere waren lid geworden. Ook het besluit, om vanaf 1895 te Leuven in de Halle te vergaderen had niet veel geholpen. Van die 25 leden uit 1906 kwam er slechts één uit Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Namen: de regionale faktor en de afstand naar Leuven waren blijkbaar nog steeds even onoverkomelijk. In 1914-'18 werd iedere aktiviteit stopgezet; in 1920 werden nog zeven overlevende leden bereid gevonden naar Leuven te komen om er zich te beraden over het al dan niet voortzetzetten van de Zuidnederlandse.
Positiever dan het ledental was intussen in deze halve eeuw de aktiviteit van het genootschap geweest. Haar werkzaamheden waren zeer divers: naast een aantal lezingen | |
[pagina 177]
| |
over oudere taal- en letterkunde, over bio- en bibliografie, over Vlaamse beweging en het Vlaamse lied, werden vooral twee terreinen betreden: de taal- en letterkunde na 1600 en het taalonderwijs. Vooral de dialektstudie kwam hier aan bod: er werd gesproken over de gewesttalen en er werden wedstrijden uitgeschreven voor idiotika. Een vrucht hiervan was het in druk verschenen Haspengouwsch Taaleigen van A. Rutten en het Hagelandsch Taaleigen van J.F. Tuerlinckx. Verder werd vooral over de uitspraak en het genus van de substantieven gehandeld: prof. Heremans hield hierbij ruggespraak met de redaktie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en vooral met Matthijs de Vries te Leiden, terwijl ook pogingen in het werk werden gesteld om de weerspannige Westvlamingen alsnog tot toegeven te bewegen.
Door het ontbreken van een eigen orgaan publiceerden de leden hun rapporten gewoonlijk in tijdschriften als De Toekomst, Jong Vlaanderen, de Vlaamsche Kunstbode en Dietsche Warande en Belfort. Van staatssteun was maar weinig sprake: soms ontving men 600 fr. per jaar, soms meer dan 1.000, soms helemaal niets.
Op de vergadering van 1920 werd besloten tot een verder werken van de Zuidnederlandse. De zeven overlevenden gingen meteen op zoek naar nieuwe leden, en onmiddellijk duiken bekende namen op: Cyriel de Baere, die vanaf 1922 tot 1958 sekretaris van de maatschappij zou worden en zeer tot haar bloei zou bijdragen, Jan Crauls, Lodewijk Grootaers, Leonce Reypens, Floris Vandermueren en Alice Nahon. De tweede halve eeuw van haar bestaan heeft de maatschappij het over een andere boeg gegooid, is veel meer in de openbaarheid getreden en van het dieptepunt van 7 leden in 1920 uitgegroeid naar meer dan 500 vandaag.
Een eerste konstruktieve verandering kwam tot stand onder impuls van E.P. Reypens die in 1922 voorstelde een afdeling ‘Geschiedenis’ toe te voegen. Vanaf 1923 fungeerde onder het voorzitterschap van Kan. Floris Prims en het sekretariaat van Jan Albert Goris. Ze telde een totaal van 25 leden en bleek zeer aktief.
Hierna werd in 1924 op voorstel van prof. Carnoy een afdeling ‘Taalkunde’ gesticht, het jaar daarop ‘Taalen Letterkunde’ geheten, eveneens met 25 leden. De nieuwe naam luidde toen Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. (In 1960 werd haar ook het predikaat ‘Koninklijk’ toegekend.) Aan de orde kwamen toen de studie van de dialekten, de spelling, de geslachten der naamwoorden en het volkslied.
Ook de ledenwerving werd met kracht ter hand genomen. Hier dient op de vernieuwende impuls van prof. Van de Wijer te worden gewezen: op zijn voorstel werd de rem van de 50 leden losgelaten en in 1926 een beroep gedaan op de jonge doktors in de Germaanse filologie en geschiedenis van de Leuvense universiteit. Vanaf 1925 werd twee maal per jaar te Leuven vergaderd: eerst in het Gildehuis, later in een hotel of in het Seminarie voor Vlaamse Toponymie. In 1930 werd het lidmaatschap ook aangeboden aan de hoogleraren in de Nederlandse taal- en letterkunde van de universiteiten van Brussel, Gent en Luik. Zo werd de mogelijkheid geschapen de aldaar afgestudeerden te introduceren. Een en ander leidde tot een grotere aktiviteit op de vergaderingen, tot een uitbreiden van de atkieradius tot de algemene taal- en letterkunde, de klassieke filologie, de oude en moderne geschiedenis, de folklore en de bibliografie, zodat de Zuidnederlandse van dat ogenblik af de evenknie werd van de Nederlandse en de Vlaamse filologenkongressen. Na 1930 werd ook de mogelijkheid geschapen een aantal lezingen in Leuvensche Bijdragen op te nemen en gratis overdrukken aan de leden te bezorgen. Het ledenaantal bedroeg toen 140. Vooral echter na de Tweede Wereldoorlog werden veel nieuwe leden aanvaard: in 1947 waren er reeds 232. Dit werd meteen een veilige financiële basis voor het uitgeven van de Handelingen. In 1946 werd het lidmaatschap versoepeld: voortaan diende men door twee leden te worden voorgedragen, en werd de kandidatuur door het bestuur onderzocht en ter goedkeuring aan de algemene vergadering voorgelegd: de ballotage werd hierdoor afgeschaft. Door een nader aanleunen bij de universiteiten werd ook de mogelijkheid geschapen door de regering gesubsidieerd te worden. Uit een professorale kommissie ontstond zo het initiatief voortaan jaarlijks Handelingen, dé ruggegraat van de Maatschappij, te publiceren. Een ook maar bij benadering volledig overzicht van de rijke en gevarieerde inhoud van deze reeks is in dit beknopte bestek niet te geven. Van een bescheiden deeltje van 40 pp. in 1948-49 groeide de publikatie uit tot een fiks boekdeel van 437 pp. in 1969. Voor 1970 worden zelfs twee delen in het vooruitzicht gesteld. Dat dit grotendeels te danken is aan de werkkracht van de huidige sekretaris, Prof. Dr. Gilbert Degroote, is duidelijk: vanaf 1959, het jaar waarin hij het ambt van sekretaris definitief van Cyriel de Baere overnam, is hij de vaste spil van het genootschap geworden en heeft ook zelf in belangrijke mate tot de inhoud van de Handelingen bijgedragen.
De vernieuwende en verjongende tendenzen werden versterkt in 1949: terwijl in 1935 de mogelijkheid was overwogen om buitenlandse vakgenoten het lidmaatschap aan te bieden, werd dit pas vanaf 1949 werkelijkheid met de intrede van Marie Koenen. In de volgende twintig jaar werd zij gevolgd door meer dan zeventig Noordnederlanders en een dertigtal filologen uit Zuid-Afrika, Amerika, Duitsland en andere landen.
Om prestige redenen werd vanaf 1929 een vergadering per jaar te Brussel, de tweede te Leuven gehouden. Vanaf 1939 wordt twee maal per jaar op zondag in de lokalen van de Universitaire Stichting in de hoofdstad vergaderd. Ook hier schijnt de afstand of de sfeer echter ongunstig te werken: men krijgt de indruk dat de vergaderingen met minder animo worden gevolgd dan de Handelingen gelezen. Algemene vergaderingen van een veertigtal leden zijn lang geen uitzondering, terwijl de daar gehouden referaten, eens in druk verschenen, toch vaak worden geraadpleegd en geciteerd.
Zo is de Zuidnederlandse dan ook, wellicht op een àndere manier dan haar aanvankelijk voor ogen had gezweefd, geëvolueerd van spel- en Nederlandse taalkunde als een historisch onderdeel van de Vlaamse taalstrijd naar heel het domein van de filologie en de geschiedenis. Zo is ze een interessante werkgemeenschap voor oudere én jongere filologen en historici geworden, waar men elkaar ontmoet en schrijft, zijn bevindingen en ervaringen meedeelt en uitwisselt, en een vruchtbare aktiviteit wordt ontwikkeld, niet alleen ten bate van eigen land en volk, maar ook ten bate van de wetenschap. In deze geest kan men dan ook niet anders dan haar ook voor de volgende eeuw veel stukses toewensen. Dr. Ada Deprez, Gent |