Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
tijdschriften en boekenHet Vlaams-nationalisme 1914-1940.Aan lezers van Ons Erfdeel moet Dr. A.W. Willemsen niet worden voorgesteld, en evenmin aan alwie zich inlaat, via het Algemeen Nederlands Verbond of anderszins, met de Vlaams-Nederlandse integratie. Willemsen is de grootste snoek die Prof. P. Geyl in Utrecht heeft gevangen. Want via zijn dissertatie over de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme van 1914 tot 1940, die hij o.l.v. Geyl heeft geschreven, geraakte hij voorgoed geëngageerd in de aktuele problematiek. Toch behield hij genoeg historische belangstelling om er na elf jaar een tweede, merkelijk uitgebreide uitgave van te bezorgenGa naar eindnoot(1). Hij is erin geslaagd om, op onontgonnen terrein, een studie van duurzame betekenis te scheppen. Zelfs is zijn boek nog altijd de enige syntese van 35 jaar Vlaamse beweging, want hij heeft het nationalisme behandeld in een zeer ruim kader.
Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog hing een politiek Vlaams-nationalisme in de lucht, maar was het nog niet geboren. De Vlaamse Beweging was zich sinds 1830 steeds meer bewust geworden van het bestaan van een Vlaams volk, maar er waren nog nauwelijks stemmen opgegaan om het een eigen politieke struktuur te geven. Nochtans, rond 1912 begon zeer snel de idee van een administratieve scheiding veld te winnenGa naar eindnoot(2). De schok van de oorlog bruskeerde de ontwikkeling en bracht een groot deel van de leidende flaminganten ertoe om een eigen politieke struktuur te eisen voor Vlaanderen.
Deze overgang naar het politiek nationalisme gebeurde in de meest ongelukkige omstandigheden, nl. in kollaboratie met een door het volk gehate bezetter die bovendien het pleit zou verliezen. Zou onder minder ongunstige omstandigheden ‘de grote meerderheid van de Vlaamse beweging niet door het politieke nationalisme zijn meegesleept, gezien de aanhang die het activisme al wist te verwerven?’ (blz. 75).
‘Bracht het activisme al een verdieping van de Vlaamse taalstrijd, zoals deze zich sinds 1830 ontwikkeld had (een radicalisering bij de passivisten heeft Dr. Willemsen aangetoond). naar de directe gevolgen bezien was het echter een hoogst ongelukkige episode in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Het veroorzaakte een verdeeldheid in de flamingantische rijen, die men nooit meer te boven is gekomen. Als gevolg van het activisme was de anti-Vlaamse reactie na de oorlog veel scherper dan ze anders geweest zou zijn... De tegenover België loyaal gebleven Vlaamse beweging was na de oorlog beroofd van een groot aantal van zijn beste intellectuele krachten. Wat in 1914 in korte tijd te realiseren scheen, bleek na de oorlog voor jaren onbereikbaar.’ (blz. 79-80).
De Frontbeweging aan de IJzer slaat Dr. Willemsen des te hoger aan. Alhoewel het leger niet de revolutionaire taak vervulde die het door de leiding van die beweging was toegedacht, ‘toch is de frontbeweging van ontzaglijk groot belang geweest voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamse beweging. Zonder de soldaten van de IJzer zou het Vlaams-nationalisme tussen beide wereldoorlogen wellicht nooit enige reële politieke betekenis gekregen hebben.’ (blz. 107).
Indringend is Willemsens ontleding van de opkomst en de groei van de Frontpartij. Hij benadrukt dat zij, die kon steunen op oud-soldaten en Daensisten, haar aanhang vooral verwierf op het platteland en in kleine stadjes. Daar waren immers de socialistische en kristelijk sociale organisaties nog niet uitgebouwd, zodat nationalistisch gezinde intellectuelen er met een sociale en democratische bezieling konden optreden als ontvoogders tegenover de gevestigde konservatieve machten. Wij zouden erbij voegen: zoals ze dat al vóór 1914 in het Daensisme gedaan haddenGa naar eindnoot(3). Uit de grotere mogelijkheden die het platteland bood, evenals uit de studentenbeweging, verklaart Willemsen de steeds verdergaande katolisering van het groeiende nationalistische publiek. Wij menen dat hij hier een belangrijke bijkomende faktor tot de hoofdzaak maakt. Ons inziens kon een massale | |
[pagina 188]
| |
groei van de nationalistische partij nagenoeg alleen ten nadele van de katolieke gebeuren, omdat in deze al vanouds en zeer sterk het zwaartepunt lag van de flamingantische aanhang. Zoals een massale groei van het kommunisme nagenoeg alleen ten nadele van het socialisme kan gaan om ideologische redenen, en niet zozeer omdat beide vooral stedelijke verschijnselen zijn.
De leiders van de Frontpartij wilden de zweep zijn die de andere partijen, en bijzonder de katolieke, zou dwingen tot de integrale vernederlandsing van Vlaanderen bij de wet, en wilden tegelijk de gedachte van zelfbestuur propageren. Maar het nationalisme werd diep verdeeld doordat katolieken als Lodewijk Dosfel een neutrale partij afwezen, en vooral doordat ballingen als Josué De Decker en Robrecht De Smet de Frontpartij bestreden omdat zij zich niet als doel stelde België te vernietigen. ‘Het Vlaams-nationalisme had in 1929 voor het eerst een machtspositie verkregen waarmee in het Belgische politieke leven enigszins rekening moest worden gehouden (door zijn successen in de Bormsverkiezing en de algemene parlementsverkiezing). Tegelijkertijd waren echter de interne tegenstellingen dermate gegroeid, dat een vruchtbaar politiek optreden er in de komende jaren in belangrijke mate door belemmerd zou worden. In plaats van het debat met de minimalisten (over zelfbestuur) nog meer te intensiveren en op grootscheepse wijze de publieke opinie in Vlaanderen te bewerken, waartoe nu de mogelijkheden ten volle open stonden, werd ontzaglijk veel energie verkwist aan onderling redetwisten, dat met de realiteit niets uitstaande had.’ (blz. 248).
Wel kon de katolieke partij nu de taalwetten van 1930 en 1932 bekomen, nadat de nationalisten de vesting ‘stormrijp’ hadden gemaakt. ‘Het blijft niettemin de vraag, of de Vlaamse katholieken wel het onderste uit de kan hebben gehaald... Verder wil het me voorkomen, dat de katholieke Vlaamse kamergroep, waar Van Cauwelaert nog veel meer dan in de jaren twintig de dominerende figuur was, zijn eisen te laag stelde en te gemakkelijk week voor een onaanvaardbaar van regeringszijde... Het waren overigens doorgaans de liberalen en niet de katholieken, die een regeringscrisis uitlokten.’ (blz. 275-276).
Al drukt de auteur zich heel genuanceerd uit, wij durven toch ook de vraag stellen of hij de konkrete politieke situatie voldoende in acht heeft genomen. De regeringen van de eerste 15 jaar na de wereldoorlog waren meestal katoliek-liberale koalities, want vóór de doorbraak van Hendrik De Man verkozen de socialisten principieel de oppositie. De koalitie werd telkens gesloten op basis van een akkoord, waarin de liberalen zoveel mogelijk het status quo vroegen inzake sociale en taalwetgeving en een sterk leger, terwijl de katolieken opkwamen voor de uitbouw van de sociale voorzieningen en van de taalwetgeving, voor de vermindering van de diensttijd en van het oorlogsbudget; we laten de kleinere diskussiepunten achterwege.
Op Vlaams gebied hebben de katolieken evident niet het onderste uit de kan gehaald, en dat ook niet willen doen, omdat ze nog uit andere kannen wilden drinken. Indien ze al hun energie hadden toegespitst op de taalkwestie, zouden ze betere taalwetten hebben bekomen maar niet terzelfdertijd de verkorting van de diensttijd, noch de invoering van de gezinsvergoedingen met de belangrijke principiële overwinning dat de patroons die alléén moesten bekostigen. Betekent zulks dat de katolieke Vlaamse kamergroep haar eisen te laag stelde? Een radikalere houding zou haar ‘de enthousiaste steun van alle vlaamsgezinden in het land, met name o.a. de Landsbond en De Standaard opgeleverd hebben.’ (blz. 276). Maar ze zou haar de stemmen van de grote massa der Vlaamse bevolking gekost hebben die wél belangstelling had voor sociale wetgeving, diensttijd en dergelijke, zodat ze geen regeringspartij meer zou kunnen zijn. Het lijkt een contradictio in terminis dat een regeringspartij, die over alle belangen moet waken, inzake één belang het onderste uit de kan zou halen en daarvoor dus al de rest opofferen.
Ook is het niet te verwonderen dat het gewoonlijk de liberalen waren die een krisis uitlokten. De katolieken hadden als sterkste partij altijd de eerste-miniser die de koers van de regering bepaalde, en die dus voortdurend in staat was het koalitieprogramma om te buigen en te overschrijden in katolieke zin, dus inzake de taalkwestie in Vlaamse zin. Voor de regering Jaspar (1927-1931) konden we dit nagaan in de verslagen van de kabinetsraad; het zal onder andere regeringen ook wel zo gegaan zijn. In die omstandigheden lag het voor de hand dat niet de katolieken maar de liberale ministers soms de regering verlieten.
Uitvoerig en scherpzinnig onderzoekt Dr. Willemsen het binnendringen van het autoritaire | |
[pagina 189]
| |
solidarisme in het Vlaams-nationalisme: waarom volgde dit wél de buitenlandse voorbeelden à la mode, terwijl de traditionele partijen daar beter weerstand aan boden? De ideologische en organisatorische versnippering; de hang van de scherpslijpers naar een integraal nationalisme; het beklemtonen door velen van het katoliek karakter van het nationalisme om te ontsnappen aan de veroordelingen door het episkopaat; de feitelijke katolisering van de aanhang waardoor vrijzinnigen de beweging verlieten; de afwezigheid van een machtig konservatief partij- en vakbondsapparaat; het onderschatten van de rechtse woordenkramerij door de demokratischgezinden onder de leiders; de verkiezingsnederlaag van 1932; dat alles verklaart de stichting in 1933 van het V.N.V. dat het leidersbeginsel aanvaardde en waarin de radikale dietsgezinden en autoritaire solidaristen aan bod kwamen.
Deze ontwikkeling remde niet alleen de toenadering tot Noordnederland, maar leidde tot de kollaboratie die ‘desastreus is geweest, op zichzelf, maar ook voor de gevolgen die ze heeft gehad voor de Vlaamse beweging en voor het Vlaams-nationalisme zelf als belangrijke motor van de Vlaamse beweging. Pas in de laatste jaren heeft de Vlaamse beweging weer de stootkracht kunnen ontwikkelen die ze in de jaren vóór de tweede wereldoorlog bezat.’ (blz. 463-464).
We hebben uit het lijvige werk van Dr. Willemsen maar enkele hoofdlijnen kunnen aanhalen en bespreken. Maar het bevat een rijkdom aan gegevens en beschouwingen die niet alleen tot lezen uitnodigen, maar tot voortdurend herlezen.
Lode Wils |
|