Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdNederlands te Napels.Hoe dieper men, komend van het Noorden, in Midden- en Zuid-Italië doordringt, des te groter blijkt in brede lagen van de bevolking de onwetendheid omtrent de taal der Nederlanders. Deze onkunde is zeker niet te wijten aan een gebrek aan belangstelling voor Nederland en zijn bewoners. Integendeel, het onderwerp Olanda wordt, als de gelegenheid zich voordoet, gaarne aangesneden en noodt velen tot opmerkingen, beschouwingen, vragen en diskussies. Het is dus een dankbaar onderwerp van gesprek, bijna even dankbaar als Italië voor Noorderlingen, omdat het als springplank kan dienen voor een vlucht in een droomwereld, waar andere en betere toestanden heersen dan in de onmiddellijke omgeving. Deze eer deelt Nederland overigens met de andere Skandinavische landen - Nederland geldt hier nu eenmaal als een deel van Skandinavië. De komponenten van zulk een romantische opvatting zijn meestal de uitgestrekte, kleurige bloemenvelden, de vriendelijke ééngezinswoningen waar je 's avonds zomaar binnen mag kijken, de idylle van met gouden of zilveren hoofddeksels en kanten kappen getooide blonde schonen, het onverwoestbare denkbeeld dat alle Nederlanders rijk en toch fatsoenlijk zijn en tenslotte, als resultante van zoveel schoons, de verwach- | |
[pagina 181]
| |
ting dat dit gezegende land aan zijn bewonderaars werk en nieuwe levensmogelijkheden kan bieden. Als het gesprek in zulke slotakkoorden is uitgeklonken, is het wel wreed te moeten wijzen op bevolkingsdichtheid en woningnood, op taalproblemen en aanpassingsmoeilijkheden. Ja, het begrip Olanda - niet het deftige Paesi Bassi (Nederland) - is wel erg mytisch gekleurd en dat wordt duidelijk als men het legt naast het voor ons zo verwante begrip België.
België roept bij de Italiaan geheel andere associaties op: ergens in Brabant eindigt het sprookje en begint de harde werkelijkheid van mijnen, fabrieken, sociale en... taalkonflikten, ja ook taalkonflikten, want dat er iets - maar wat precies? - met het fiammingo (Vlaams) en de fiamminghi (Vlamingen) aan de hand is, is nu de meeste krantenlezers wel duidelijk. Maar van olandese (Nederlands) als aparte taal heeft menigeen nog nooit gehoord. Over de verhouding van ‘Hollands’, ‘Vlaams’ en de andere Germaanse talen doen nog veelal denkbeelden opgeld die de gemiddelde Europeaan pleegt aan te hangen met betrekking tot de talen van India. Wie zich in het onderwerp wil verdiepen, komt al spoedig tot de veronderstelling dat dit Hollands, Vlaams of hoe het verder ook moge heten, zeker een Skandinavische taal is of, zo niet, tenminste, een dialekt van het Duits. Het woord neerlandese (Nederlands) is tot op heden alleen in kunsthistorische kringen gemeengoed.
Het is natuurlijk gemakkelijk op zulke staaltjes van onkunde af te geven, vooral als zij voorkomen bij ontwikkelden, maar dan bedenke men toch dat deze in de meeste gevallen niet op gebrek aan simpatie of op kwaadwilligheid berust. De informatie over Nederland is nu eenmaal onvoldoende. Eeuwenlang zijn de Nederlanders naar Italië getrokken om te halen en niet om te brengen. Ook vandaag hebben de tienduizenden Nederlandse toeristen die jaarlijks over Italië uitzwermen zeker niet de bedoeling, in hun ontmoeting met Italianen van allerlei slag duidelijk te maken van wat voor taal zij zich in hun omgang met landgenoten bedienen of hoog op te geven van de schoonheid van de legende van Beatrijs of de Mei van Gorter. En toch is de gemiddelde Italiaan niet zo prozaïsch dat hij zulke charmes niet zou weten te waarderen. In dit land met zijn eeuwenoude beschaving is het niet moeilijk begrip en belangstelling te wekken voor de menselijke en estetische waarden van het letterkundig erfgoed van andere volken. Geliefd zijn dan ook de groots opgezette verzamelwerken waarin alles over elk onderwerp te vinden is. In de laatste jaren komen ze zelfs in wekelijkse afleveringen in de handel en zijn ze in iedere krantenkiosk verkrijgbaar. De Italiaan koopt niet gauw een heel boek, maar des te liever losse afleveringen van een heel groot boek, vooral als de illustraties aanlokkelijk zijn. Mogelijk zal ook de kennis van onze Nederlandse letteren eindelijk eens op een wat meer Europees peil komen, wanneer de uitgeversmaatschappij Nuova Accademia te Milaan haar vijftigdelige serie pocketboeken over de geschiedenis der letterkunde in de wereld op de markt heeft geworpen. Hierin zullen nl. ook een deel over de Belgische (Frans en Nederlands) en een over de Nederlandse letterkunde voorkomen.
De aanloop tot mijn eigenlijke onderwerp is wat lang geworden, maar ik meende die nodig te hebben. Het Nederlandse onderwijs in het buitenland heeft nu eenmaal sterk rekening te houden met de bestaande vooroordelen over onze landen en onze taal.
Nederlands te Napels, een aardige alliteratie bindt deze twee begrippen aaneen, maar welk een diepe afstand, historisch en psychologisch, scheidt ze tevens. Napels, de oude hoofdstad van het Koninkrijk der beide Siciliën, één van de grootste steden van Italië en belangrijk middelpunt van handel, nijverheid en kultuur, maar ook de stad van de scugnizzi (straatslijpertjes) en de grote armoede, roept tegenstrijdige beelden op van vakantiegenoegens, ruïnes van vergane steden, een vuurspuwende berg, al of niet voorzien van vuurkolom en rookpluim, zwavelbronnen en... trapstegen vol wasgoed aan de lijn. Zo'n stad kan nuchtere Noorderlingen als tegenpool niet onberoerd laten. Het is echter niet mijn taak een verhaal te schrijven van de reakties van Nederlanders op deze bonte wereld. Velen hebben voor korte of langere tijd in deze stad vertoefd, op zoek naar archeologische vondsten, oude handschriften of inspiratie voor hun kunst, weinigen hebben er zich blijvend gevestigd en er hun sporen achtergelaten. Onder de laatstgenoemden mag met ere vermeld worden de in 1790 in Arnhem geboren schilder Antonie Smink Pitloo, die van 1815 tot zijn dood in 1837 (cholera!) in Napels leefde en werkte en zelfs van 1824 af een professoraat bekleedde aan het Koninklijk Instituut voor Schone Kunsten. Zijn schildertrant, vol gevoel voor het geheim van kleur, licht en landschap, bewerkte te Napels in de schilderswereld niet minder dan een omwenteling. Als vader van de zg. ‘School van Posillipo’ maakte hij met zijn Napolitaanse leerlingen en einde aan de oppermachtige klassicistische smaak en bereidde hij het hoogseizoen van de negentiende-eeuwse schilderkunst in Napels voor. Vóór hem hadden | |
[pagina 182]
| |
Palazzo Giusso, zetel van het Istituto Universitario Orientale.
Voorgevel van het Universiteitsgebouw te Napels.
Palazzo Gravina (1513-1549), zetel van de fakulteit van bouwkunde van de Universiteit van Napels. (foto Alinari)
reeds vele Vlaamse en Nederlandse schilders in Napels gewerkt. Eén der bekendste is Kasper van Wittel uit Amersfoort (1655-1736), wiens veritaliaanste zoon Luigi (op zijn Italiaans Vanvitelli geheten) één van Italië's grootste architekten in de achttiende eeuw is geweest en bouwmeester o.a. van het paleis der Bourbonkoningen te Caserta.
De ontmoeting tussen Nederland en Napels, die op het gebied van de schilderkunst zulke gelukkige resultaten opleverde, heeft zich van Napolitaanse kant nooit verdiept tot belangstelling voor de Nederlandse taal- en letterkunde. Wel blijkt Napels' grote wijsgeer Benedetto Croce kritisch werk van Albert Verwey in Duitse vertalingGa naar eindnoot(*) gelezen en gewaardeerd te hebben, maar zelfs deze universele geest heeft zich nooit met de Nederlandse letterkunde beziggehouden. Toch is het aan hem te danken dat na 1900 in het Zuiden en in Italië in het algemeen een grotere belangstelling is ontstaan voor de letterkunde der Germaanse volken.
Maar ook langs zuiver universitaire weg door de verdieping van de vergelijkende talenstudie is het gekomen tot een grotere openheid voor de Germaanse talen en tot opneming van het onderwijs ervan in de universitaire programma's. Op het gebied van de talenstudie kan Napels sinds 1732 bogen op een illustere instelling: het Istituto Universitario Orientale, dat, oorspronkelijk opgericht alleen voor de studie van de Oosterse talen, vooral Chinees, tans een volledig uitgeruste talenhogeschool is, waar vijfenveertig talen worden onderwezen door Italiaanse en niet-Italiaanse docenten. Het instituut, dat een zelfstandig bestaan leidt naast de Universiteit van Napels en een eigen rektor heeft, bezit drie studierichtingen: a) Oosterse talen en beschavingen met afdelingen voor het Verre, Nabije en Midden-Oosten; b) Oosteuropese talen, literaturen en instellingen met een Slavische en Balkanafdeling; c) Westeuropese talen, literaturen en instellingen met een Germaanse en Romaanse afdeling.
De Nederlandse taal- en letterkunde, die met de Engelse, Duitse, Zweedse, Deense en Noorse tot de Germaanse afdeling behoren en sinds 1959 worden onderwezen, vormden aanvankelijk een bijvak bij de studie van de Germaanse hoofdtalen, Duits en Engels, doch kunnen sinds 1964 ook als hoofdstudievak gekozen worden. De hoofdvakstudie duurt vier, de bijvakstudie drie jaar. Tot op heden zijn er nog geen studenten in het Nederlands afgestudeerd, één studente heeft de volledige vierjarige kursus doorlopen en bereidt zich voor op het doktoraal eksamen met een skriptie over ‘De natuur in het werk van Filip de Pillecijn’, | |
[pagina 183]
| |
drie anderen zullen haar voorbeeld volgen en zich wijden aan aspekten van het werk van het echtpaar Scharten Antink, Multatuli en Henriëtte Roland Holst.
Men zal zich wellicht afvragen wat deze jongelui bezielt om Nederlands als hoofdvak te kiezen en welke toekomstmogelijkheden deze studie hun biedt. Het antwoord is eenvoudig. Zij hebben belangstelling voor dit nieuwe vak en vinden het uit praktische overwegingen aantrekkelijk, doordat zij zo weinig in aantal zijn, wat meer leiding bij hun studie te kunnen ontvangen dan de grote schare kollega's die Engels studeren. Doordat deze studenten naast Nederlands drie jaar Duits of Engels als bijvak moeten nemen, wordt hun de mogelijkheid gelaten, na hun doktoraal eksamen deel te nemen aan de staatseksamens voor de middelbare onderwijsbevoegdheid in die talen. Zij verbranden dus als Neerlandisten niet alle schepen achter zich en zullen later Duits of Engels aan middelbare scholen kunnen onderwijzen. Het Nederlands zelf biedt geen onderwijsmogelijkheden bij het middelbaar onderwijs. Een andere toekomstmogelijkheid voor afgestudeerde Neerlandisten kan een loopbaan als tolk of vertaler zijn, maar dan niet in Napels dat te weinig betrekkingen met Nederland onderhoudt, maar in een handelscentrum als bv. Milaan. De praktische benutting van de opgedane neerlandistische kennis kan dus niet groot zijn, wat uiteraard de belangstelling voor deze studie wat afremt. Het voorbeeld van de inflatie van de studie van het Engels uit zuiver praktische overwegingen, leert echter voorzichtig te zijn met het uitspreken van een negatief oordeel over ideële motieven bij studiekeuze. Het is niet opwekkend steeds op de vraag: waarom studeert U Engels?, het antwoord te horen: omdat deze taal de meeste onderwijsmogelijkheden biedt. Om dezelfde reden was dertig jaar geleden Duits hier in de mode, maar deze taal wordt tans slechts door een kleine groep doorzetters gekozen, gezien de geringe onderwijsmogelijkheden. Natuurlijk, praktische mogelijkheden dienen er te zijn, maar éénrichtingsverkeer in de studie kan de universitaire geest slechts nadelig beïnvloeden.
Zowel voor de hoofd- als voor de bijvakstudenten geldt dat hun belangstelling meer uitgaat naar onze letterkunde dan naar onze taal. Ditzelfde geldt overigens ook voor de andere Westerse talen. De oorzaak hiervan is te zoeken in de literair-filosofisch gerichte vooropleiding. Deze Italiaanse jongelui met hun felle temperament en hun dialektische instelling hebben vaak gevoel voor dichtkunst en zijn verzot op debatten. Een boekbespreking of een letterkundig kollege loopt dan ook vaak uit op een levendige diskussie waarin scherp positie wordt gekozen. De letterkundige werken worden vooral op hun aktuele betekenis getoetst. Bij een dusdanige instelling vinden niet alle kollegeonderwerpen een even gretig onthaal. Zo werd de kursus die ik over de Nederlandse Renaissanceletterkunde heb gehouden, tegen mijn verwachting in, maar met gelatenheid geslikt. Ik had gedacht een goede greep gedaan te hebben door het verband van de Nederlandse met de Italiaanse Renaissance te laten zien, maar had misgerekend. Veel beter ging het met de behandeling van de Max Havelaar, die wel zeer verschillend werd gewaardeerd, maar niemand onverschillig liet. Ditzelfde kan, zij het in wat mindere mate, ook gezegd worden ten aanzien van Arthur van Schendel. Hier kwam een opmerkelijk verschil in waardering voor de dag tussen vrouwelijke en mannelijke studenten. De eersten bleken meer gevoelig voor de atmosfeer van het werk van deze schrijver, die de laatsten te somber of te berustend voorkwam. Merkwaardig waren de reakties op Van Schendels stijl, die mijzelf zo toegankelijk leek voor vreemdelingen, maar die de studenten wel mooi, maar te elliptisch en soms duister vonden. Guido Gezelle echter is bij allen geliefd en op de mondelinge eksamens willen de studenten graag over zijn gedichten en zijn leven ondervraagd worden. Dit is de reden waarom ik het dit jaar gewaagd heb aan deze om zijn taal zo moeilijke dichter een monografische kursus te wijden. Daar zijn gedichten te zwaar zijn om zonder hulp gelezen te worden, moeten deze op kollege door de docent taalkundig toegankelijk worden gemaakt. Als dit goed gebeurt, zijn er harten voor zijn poëzie gewonnen.
Deze letterkundige kolleges zijn wel de boeiendste ervaring in mijn lektorsbestaan. Elk jaar ga ik met een andere schrijver in zee en het is maar zeer de vraag of de reis goed afloopt. Een goede afloop bestaat voor mij in twee resultaten: kennis van taal en techniek van de behandelde auteur en een gegronde waardering van zijn betekenis. De uitslag van zo'n eksperiment kan wel vermoed, maar nooit helemaal voorspeld worden. Gelukkig ook maar, want de verrassing maakt het boeiende uit van dit werk.
Naast de literatuurkolleges geef ik elk jaar een kursus over een taalkundig onderwerp als taal en dialekt in de Nederlanden, de ontwikkeling van het ABN, Nederlands als Westgermaanse taal e.d. Deze kolleges zijn bedoeld als aanvulling op de voordrachten over Germaanse filologie van mijn kollega voor de Germaanse taalwetenschap, die zich bepaalt tot Gotisch, Oudduits, Oudsaksisch | |
[pagina 184]
| |
Het Paleisplein te Napels met op de achtergrond de burchtheuvel met St. Elmokasteel en St. Martinusklooster. Schilderij van Kasper van Wittel (1655-1735), privécollectie Napels (foto Soprintendenza Gallerie - Napoli).
Koninklijk Paleis te Caserta, hoofdingang achterzijde, gebouwd door Luigi Vanvitelli (1700-1773). (foto Alinar)
en Angelsaksisch. Deze kolleges worden wel gewaardeerd, maar doordat de zuiver taalkundige roepingen zo zeldzaam zijn, geven ze weinig aanleiding tot diskussie en blijven het echte voordrachtskolleges. Heel anders is het gesteld met de praktische taalkunde. De spraakkunstlessen en vertaaloefeningen vormen een bron van eindeloze vragen en problemen. De studenten, die nog geheel geschoold zijn in de oude logicistische traditie, willen liefst alle verschijnselen van woordorde in een algemene regel vangen, maar ons Nederlands is wel syntaktisch sterk gedisciplineerd, maar toch nog zo lenig dat deze hoop een illusie moet blijven. Het nare is dat de studenten onze taal vooral uit de boeken moeten leren en we nog niet kunnen beschikken over de moderne technische hulpmiddelen bij het taalonderwijs. Wel wordt er regelmatig geoefend met een linguafoonkursus en worden er diktees gegeven, maar de aktieve taalbeheersing blijft toch maar een moeilijke zaak. Ik heb me al dikwijls afgevraagd hoe het toch komt dat een konversatie in het Nederlands zo moeilijk van de grond raakt, ook bij ouderejaarsstudenten. Is het misschien de angst fouten te maken? Is het de voor Italianen zo vreemde schikking van de woorden? Zijn het de doffe klanken en het zware timbre van onze taal? Een geheel bevredigend antwoord heb ik nog nooit kunnen vinden. Een student zal wel de moed opbrengen een Nederlandse brief te schrijven, maar als hij moet spreken, gaat hij zich al gauw belachelijk vinden en begint zich te verontschuldigen of te glimlachen. Een aktieve beheersing van het gesproken Nederlands is in elk geval een van de voorschriften van het akademisch statuut voor de eksamens. Aan het eind van ieder kursusjaar moeten er vertalingen gemaakt worden in beide richtingen, uit en in het Nederlands, en de voorbereiding daarvan eist van docent en student de volle aandacht.
Daar het aantal ingeschreven studenten zestig bedraagt en per week twaalf kolleges gegeven moeten worden, verdeeld over letterkunde, taalkunde, spraakkunst en vertaaloefeningen, geeft het lektoraat een volle dagtaak, waarbij eigen wetenschappelijk onderzoek wel wat in het gedrang komt. Voegt men hieraan nog de duizend-en-een bureaukratische karweitjes toe waaraan het Italiaanse leven zo rijk is en de zorg voor de instandhouding en uitbreiding van de biblioteek van het lektoraat, die tot ongeveer vierduizend delen is uitgegroeid, dan zal duidelijk zijn dat een lektorsopdracht zelfs in het zonnige Zuiden geen sinecure is, maar naast zijn rozen ook zijn doornen heeft. U hiervan te overtuigen was evenwel niet het doel van mijn artikel. Mijn opzet was te laten zien dat er sinds de dagen van Kasper van Wittel en Antonie Pitloo in de verhouding Nederland-Napels iets veranderd is en het tans mogelijk is dat U op Uw vakantiereis in het Zuiden een jongeman of jongedame ontmoet die niet alleen van Rembrandt en Rubens, maar ook van Vondel en Gezelle gehoord en misschien ook iets gelezen heeft. Zo'n ontmoeting zou U misschien verbazen, maar de student verblijden, omdat hij dan eindelijk eens de kans zou hebben zijn kennis niet aan de boeken of aan mijn repertoire, maar aan een echte, kersvers uit het Noorden komende Nederlander te toetsen. Drs. J.H. Meter, Napels |
|