Een oude taaltwist te Steenwerk.
Men heeft steeds de indruk dat de verfransing van Frans-Vlaanderen slechts gestart is na de anneksatie van dat gebied door Lodewijk XIV. Dit strookt echter niet volledig met de werkelijkheid. Het is duidelijk dat reeds voor die datum een verfransende aktie werd gevoerd, meer bepaald in het zuid-oosten, streek die dan ook het vlugst verloren ging voor de autochtone taal.
Een mooi bewijs hiervan levert de twist die tussen 1621 en 1638 oplaaide tussen de inwoners van Steenwerk en de abt van Chocques. De prelaat van deze Artesische abdij bezat sinds de middeleeuwen het begevingsrecht, dus het recht om pastoors aan te stellen, over de parochies Stegers, Zoeterstede en Steenwerk.
Normaal zal het taalgebruik van de pater, die er tot pastoor werd aangesteld geen problemen met zich gebracht hebben, zolang altans een strookje Artesië nederlandstalig of ten minste tweetalig bleef. Er waren dan geen problemen om nederlandstalige religieuzen in het konvent te hebben; trouwens men kon ook rekruteren in de parochies ten noorden van de Leie.
Het probleem stelde zich echter scherper toen er te Chocques geen nederlandstalige geestelijken meer waren. De bewoners van Steenwerk namen het dan ook niet meer om een pastoor te hebben die geen letter begreep van hun taal, en ze stelden dan ook op eigen houtje een parochieherder aan. Dit was echter niet naar de zin van de abt, die zijn prerogatieven verdedigen wilde, onder het mom dat ‘wanneer men in het Vlaams preekte, de kerk leeg was, en voor de rest, alle parochianen perfekt de Franse taal verstonden’.
Men heeft de indruk dat hier een vals argument wordt gebruikt, dat trouwens door het protest alleen al van de bevolking wordt weerlegd. Daarenboven moest de abt wel het franstalig aspekt overdrijven om zijn situatie te redden.
Dat ze ‘Frans verstonden’ wijst dan nog eerder op een passieve kennis, die niet noodzakelijk impliceert dat ze ‘Frans spraken’. Men kan trouwens vermoeden dat de ‘Vlaamse preken’ weinig sukses kenden - in zoverre het geen vrome overdrijving van de prelaat is - door de slechte kwaliteit ervan, gezien de Artesische afkomst van de religieuzen. Men moet slechts aan het voorbeeld denken van Duinkerke waar rond 1850 een identieke situatie bestond.
Wat echter zeker is, kan hier als besluit geformuleerd worden: reeds in de eerste helft der 17e eeuw was er een strijd aan de gang tussen de franstalige klerus en de neder-