ballet
Balletavond in de K.V.O.
Eind maart werd in de Koninklijke Vlaamse Opera te Antwerpen een nieuw balletprogramma voorgesteld met twee kreaties en drie herhalingen.
Ingezet werd met de herhaling van ‘Nasporing’, op muziek van Anton Webern en J.S. Bach; in een koreografie van André Leclair, die hier op zoek gaat - nasporing doet - naar nieuwe bewegingen, daarbij evenwel altijd vertrekkend van de klassieke techniek. In de Passacaglia van Webern gebruikt hij een meisje en vier mannen; in de door Webern georkestreerde Ricercata van Bach vier koppels. Leclair getuigt van vindingrijkheid zonder in het buitenissige te vervallen. De strenge muzikale lijnen van Bach schijnt hij beter in lijnenspel in de ruimte te kunnen uitbouwen dan het notenbeeld van Webern. Hier mist men vaak het verband tussen muziek en dans. De grote spanningen die Webern opbrengt, vindt men niet terug in de koreografie van Leclair. Hoewel de vertolking boeiend was, werd die af en toe ontsierd door breuken in het verloop van het lijnenspel, aarzelingen en gebrek aan lichaamsbeheersing.
Een kreatie was ‘Pelleas en Melisande’, eveneens gekoreografeerd door André Leclair, op muziek van Arnold Schönberg. Waarom Schönberg, als er de prachtige muziek is van Gabriel Fauré? Het antwoord ligt voor de hand. André Leclair was de hoofdvertolker van de ‘Pelleas en Melisande’ in 1955, toen het werd gekreëerd in de Muntschouwburg te Brussel op de muziek van Fauré en in een koreografie van Jean-Jacques Etchevery (toen balletdirekteur van de Muntschouwburg). Waarschijnlijk opdat men hem niet de minste reminiscentie aan het werk van Etchevery zou kunnen verwijten, heeft Leclair ook andere muziek gekozen en het werk heel anders opgevat. Het was eerlijk, maar niet voldoende om het ballet van Etchevery te doen vergeten (het was trouwens een der beste werken van deze laatste). Daar de Wagneriaanse invloed bepalend was voor de eerste periode van Schönberg, heeft de koreograaf (volgens de programmatekst) zijn ballet gesitueerd in een Wagneriaanse sfeer. Daarvan is niets over het voetlicht gekomen. Mijns inziens heeft Leclair ongelijk gehad er een ‘verhalend’ ballet van te maken. Hier had hij alles moeten abstraheren en daardoor ook de symbolische wereld van Maeterlinck beter kunnen benaderen. Indien hij zich gewapend had tegen herinneringen aan Etchevery, was de scène na de dood van Melisande een slaafse kopie van het tafereel na de dood van Julia, zowel uit de Romeo en Julia versie van de Bolshoi als van de Engelse koreografie van Kenneth Mc. Millian. Die scène was trouwens veel te lang en het gesol met het dode lichaam van Melisande totaal overbodig. Leclair danste zelf de rol van Pelleas en, samen met Andrée Marlière, als Melisande, een prachtige pas-de-deux.
Frances Gionny tekende voor de koreografie van De Tovenaarsleerling, van Paul Dukas. Opvallend voor heel dit programma was het feit dat bijna nergens het volledig corpsde-ballet werd gebruikt (alleen in het slotballet, Polovetser Dansen, dat mijns inziens trouwens overbodig was). Nochtans had Gionny hier wel degelijk gebruik kunnen maken van méér borstels-dansers, om het crescendo in de muziek te volgen en telkens méér dansers op toneel te brengen. Nu stond Jan Nuyts voor de fysiek onmogelijke taak heel de tijd op toneel te blijven. Regelmatig moest hij dan ook tussen de schermen verdwijnen om op adem te komen. Ondanks de technisch buitengewoon knappe prestatie van Nuyts - een pracht-danser! - past dit ballet wellicht beter in een schoolprogramma.
Tweede kreatie van de avond was ‘Elegie’ koreografie en scenario van Jeanne Brabants, op muziek van Frits Celis (balletdirigent van de KVO). Een man, die in de kracht van zijn leven is, weet dat hij moet sterven. Hij kan zich niet met zijn lot verzoenen. in gedachten ziet hij zijn kinder- en jonge lingsjaren weer. Ook denkt hij aan wat nog voor hem kon liggen, aan het vele dat hij nog zou willen doen, maar dat niet meer bereikt kan worden. De dood zal hem tenslotte overtuigen, en gelaten aanvaardt hij.
Met vier personages - de man (André Leclair), De man als kind (Lucas van Geluwe), De man als 15-jarige (Paul Melis) en De dood (Bob van der Heyden) - heeft Jeanne Brabants dit gegeven sober en indringend gekoreografeerd. Alleen het optreden van een kleuter (de man als kind) vinden we weinig gelukkig. Het was het meest interessant werk van deze balletavond.
Besloten werd met de Polovetser Dansen uit Borodin's Opera ‘Prins Igor’. Totaal overbodig, omdat het programma té lang werd (vijf balletten op één avond!) en de verantwoordelijken zouden moeten weten dat een dergelijk werk (zelfs in een eigen koreografie van André Leclair, dus aangepast aan de mogelijkheden - en beperktheden! - van het