genoeg, een eenzijdige beoordeling, en een verminkt, onvolledig kunstenaarsportret.
Wij willen natuurlijk de waarde van Jef van Hoof als Vlaamse strijdzanger geenszins besnoeien. Zijn strijdhymnen hebben inderdaad hun funktionele betekenis en stimulerende kracht gehad; en ongetwijfeld, in hun genre blijven ze, ook buiten het kader en de gemeenschap waarin ze ontstonden, geslaagde kreaties. Doch dat alles is slechts één aspekt van zijn kunstenaarschap, en zeker niet het voornaamste! Wanneer Jef van Hoof in de Vlaamse muziekliteratuur een plaats heeft veroverd - en daaraan zal wel niemand twijfelen - dan is dat niet in eerste instantie en beslist niet uitsluitend te danken aan die overbekende strijdzangen en koperfanfares.
De kompositorische nalatenschap van Jef van Hoof bevat heel wat meer genres, die in elk geval minder funktioneel. minder milieuen tijdsgebonden zijn, doch die muzikaal een hogere en universelere waarde inhouden. Naast tal van koorwerken in een rijke harmonische en laat-romantische stijl getoonzet, naast sterk geïndividualizeerde en bezield-belijdende kerkmuziek, naast vele fijnzinnige en veredelde kunstliederen schreef Jef van Hoof ook heel wat instrumentale bladzijden, waarvan al te weinigen het bestaan vermoeden en de intrinsieke schoonheid kennen.
Het is ongetwijfeld ook, en wellicht vooral in zijn instrumentale komposities, waaronder zes symfonieën, twee symfonische suites, een concertino voor viool en orkest en twee prachtige werken voor snarenkwartet, dat Jef van Hoof zijn rijp en rijk talent op een overtuigende wijze heeft uitgezongen. Jef van Hoof is nooit een revolutionair geweest. Zelfs de vooruitstrevende tendensen van zijn eigen tijd heeft hij onaangeroerd laten voorbijtrekken. Op een persoonlijke wijze verwerkte hij invloeden van Bruckner, Wagner en Franck. In sommige werken heeft hij zich bovendien duidelijk laten inspireren door het orkestrale palet van Richard Strauss. Hij was een geboren lyrikus, doch behandelde met een biezondere vaardigheid de variatietechniek en de motivistische arbeid. Zijn melodie is helder getekend van snit, vaak opgebouwd uit pregnante motieven. Hij laat daarbij een voorliefde blijken voor een ekspressieve harmonizatie, doch behoudt steeds iets van een ongekompliceerde uiting van gedachten en gevoelens. Zowel naar vorm als naar inhoud zijn de instrumentale werken zeer verscheiden gestoffeerd. De intiemste en solistische orkesttinten wisselen af met sonore en plastische klankfresko's, waarbij de koperen blaasinstrumenten een biezonder ekspressieve kracht krijgen. Naast schalkse en uitbundige, sarkastische en bijtende gedeelten verschijnen passages van een verinnerlijkte en bezonken gevoelsuitdrukking.
Naar aanleiding van de tiende verjaardag van zijn a[...] hadden verschillende herdenkingen en uitvoeringen plaats te Antwerpen, Boechout, Brussel en Wevelgem. Tijdens al die manifestaties werd gelukkig en eindelijk een andere Jef van Hoof voorgesteld. Het traditionele beeld van de Vlaamse strijdzanger werd vervangen door het portret van de fijnzinnige kamermusikus en van de symfonische kolorist.
In de zaal Cortina te Wevelgem verklankte het Nationaal Orkest van België o.l.v. Leonce Gras twee orkestbladzijden van Jef van Hoof: het ‘Concertino voor viool en orkest’ (1956), met als solist George Octors, en de ‘Zesde symfonie in B’ (1958), een werk dat zo pas in druk verscheen dank zij de financiële steun van de mecenasfamilie Bijttebier uit West-Vlaanderen.
De ‘Zesde symfonie’ van Jef van Hoof bleef onvoltooid. Het werk bestaat uit drie delen. Enkele dagen voor zijn overlijden begon de toondichter aan het vierde en laatste deel. Daarvan werden slechts drie maten op papier gezet: een inleiding voor koperen blaasinstrumenten, zoals Jef van Hoof zelf zei, ‘de ziel van het orkest’. In tegenstelling tot de andere symfonieën, vooral de eerste in A, is deze ‘Onvoltooide’ gebalder van uitdrukking, motivischer uitgebouwd en ontleed, en in haar geheel doorzichtiger van orkestrale behandeling. Op gevaar af te verzinken in ‘Hineininterpretierung’ zouden we deze ‘Zesde symfonie’ een lentesymfonie kunnen noemen, vooral in haar eerste en derde deel. De kernachtige motieven, de stijgende en frisse melodieën, het stuwende ritme, het jeugdig-speelse in de orkestratie en de algemene sfeer zouden die karakterizering in elk geval kunnen rechtvaardigen. Het eerste deel allegro, zet in met een kort, vinnig en onstuimig tema, waarop het hele deel gebouwd is, meestal motivisch uitgewerkt. Vooral het anapestfiguurtje zal herhaaldelijk opduiken. De orkestratie is overwegend luchtig en zonnig gehouden, hier en daar met een frisse Strauss-toets. Geen uitbundigheid, geen opstandigheid, doch veeleer een speels konverseren tussen strijkers en houten blaasinstrumenten met af en toe een jeugdige toon van het koper.
Het tweede deel, sostenuto espressivo, begint wel erïgszins zwaarmoedig met een smachtende fraze in de strijkers, die gekenmerkt wordt door een jambisch ritme met aksent op de tweede tijd. Dit tweede deel is als het ware samengesteld uit diverse paneeltjes. Hoewel de bezonkenheid en de