Triennale der Zuidelijke Nederlanden.
Uitgerekend op het moment dat het schilderij-kunstwerk van de muur valt - nou ja, niet overal maar hier en daar, en dan duidelijk en demonstratief, zoals in Amsterdam en Bern, totdat een hoop zand, gruis of gras of een gat in de vloer ten bate van een nieuwe natuurlijke romantiek - uitgerekend op dat moment vat een museumman kunstwerken op om er zelf een kunstwerk van te maken: gebruikt hij schilderijen en objekten om de tentoonstelling zélf tot kunstwerk te maken, tot een kompositie vanuit een formule door ‘zaalsgewijze groeperingen’ en daarin nog eens kontrasten van Nederlanders en Belgen. Gezocht werd steeds naar een kunstenaar uit Zuid-Nederland die een pendant heeft in Vlaanderen of omgekeerd; of in plaats van pendant een kontrast, een parallel, een overeenkomst. Bijvoorbeeld: allebei doen in wit of allebei doen in teksten; of beiden blijven beeldend-figuratief. Dat leidde tot een kompositie van vijf zalen en dat heet ‘Triennale der Zuidelijke Nederlanden’, jonge kunst uit Zuid-Nederland en Vlaanderen (2) Stedelijk Van Abbe-museum Eindhoven, tot en met 18 mei, daarna Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen. De komponist is Jean Leering.
De samenstellende elementen die de komponist gebruikt zijn twintig in getal: van Belgische zijde Jos Jans, Panamarenko, Jean-Paul Laenen, Marc Verstockt, Hugo de Clercq, Yves de Smet, Etienne Elias, Roland van den Berghe, Marcel Mayer en Marcel Broodthaers. Van Nederlandse zijde Ger van Dijck, Jan Spit, Frans Peeters, Gerard Caris, Jan Gremoor, Theo Kuypers, Theo Besemer, Jos Manders, J.C.J. van der Heyden en Toon Slegers. Schitterende vreemde vogels daarbij, maar daarover dadelijk. Het werd geen duidelijke kompositie, hoewel daarnaar gestreefd is. Als een figuur niet paste in de opzet omdat z'n pendant niet werd gevonden, werd hij afgevoerd. Er is duidelijk gekozen, er is streng geselekteerd, er is zeer kritisch geoordeeld. Soms was een element op zich wel goed, maar onbruikbaar in het geheel, dan werd zo'n element toch afgewezen. Sommige elementen hebben zelf afgezien van deelname; soms uit een intuïtieve feeling voor het niet-passend zijn in de kompositie, soms ook leidde de konfrontatie van twee elementen tot inkompatibiliteiten die onvoorzien waren: de ‘ingedeukte’ bol van Peeters bleek bij de blauwig-witte reliëfs van Manders plotseling een kartonnen kleur wit te vertonen. Maar die schoonheidsfouten werden getolereerd vanwege de konceptie van de ekspositie. Het gaat ook niet om het presenteren van wat kunstenaars doen, maar om het samenstellen van een ekspositie. Er is er één die dat van meet af aan begreep en daarom z'n spullen in het atelier liet en een statement plaatste in het museum over de waanzinnige verhouding tussen museum en kunst: J.C.J. van der Heyden. Hij protesteert - ook al omdat het in de mode is en hij gevoel heeft voor een dubbel overgehaalde ironie - tegen de terreur van de internationaal gekodificeerde lay-out voor tentoonstellingen en kunstinformatie (katalogi enz.).
Hij doet gewoon niet mee en zegt dat in een groot plakkaat van wit op zwart en door stencils (mee te nemen). Hij is de enige, die - samen met de absente kunstenaars - die zich intelligent en micro-emotive, niet lieten gebruiken als element.
Nu de kompositie onduidelijk is, dus uit de gekozen elementen niet een prachtig nieuw geheel ontstond, vervalt het ekskuus voor de autoritaire akt van de selektie. De samenstellende museumman koos, zoals een kunstenaar zijn materiaal kiest: hij zegt ja tegen blauw en rood en nee tegen geel en bruin: dat is zijn recht vanuit zijn zin om juist dit of dat te maken naar best vermogen en naar een zekere, ondoorgrondelijke geïnspireerdheid. Als het kunstwerk lukt, is dat de rechtvaardiging voor zijn afwijzing van geel en bruin.
Nu deze tentoonstelling mislukt is, inzoverre ze geen beter en groter geheel is dan de som der delen, vervalt de reden tot de selektie. Laat dan maar zien wat er in deze kontreien gemaakt wordt door kunstenaars. Dan zijn er naar schatting driehonderd. Dat was een stuk informatie geweest - en natuurlijk een enorm stuk werk voor degene die geïnformeerd wil worden. Nu rest de willekeur van de selektie. Nu is er geoordeeld en beoordeeld. Nu zijn er schoolmeesterachtig cijfers gegeven zonder dat er een norm is, die slaat op het werk zelf. Die norm werd uitsluitend ontleend aan deze ekspositie. En behalve die selektie, dat irritante gedoe waarmee kunst in z'n huidige konstellatie zo verbonden is (en dat op zich een reden is om die konstellatie voorgoed af te schaffen), werd er geklassificeerd en gerubriceerd en dat op basis van dubieuze interpretaties. Ger van Dijck heet plotseling popart omdat hij met Panamarenko samen moet gaan; Jan Spit heet ineens ‘hard-edge’ omdat ook die richting vertegenwoordigd moet zijn. En Etienne Elias hoort vanwege Jan Gregoors aanwezigheid tot ‘de meer traditionele schilders’. Dat zijn natuurlijk absoluut onzinnige predikaten, die alleen maar