Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe Visser leeft!Aan het eind van mijn artikel Maar intussen rust de visser in Ons Erfdeel, 12e jrg., nummer 2, december 1968, p. 65, verzocht ik om aanvullingen op de bibliografie over Lucebert. Een van de eerste reakties daarop was een brief van Erik Slagter, die me niet alleen verschillende aanvullingen zond, maar die mij er ook attent op maakte, dat er bij het gedicht Visser van Ma Yuan óók nog een litografie bestond, door Lucebert zélf gemaakt, en afgedrukt in De gebroken rietlijn, een uitgave van het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (Rietveldacademie) te Amsterdam, samengesteld door Sientje ten Holt, voorjaar 1959, als werkstuk voor de afdeling typografie, (Oplage 30 ex.). In deze bundel staat eerst de titel van het gedicht, vervolgens de lito en dan pas het gedicht Visser van Ma Yuan zelf, zodat we mogen concluderen dat de litho er dus zeker bij behoort. De beschrijving die Erik Slagter van de litho gaf was als volgt: Ze laat op een paars veld een duidelijk groene vis zien onder het geraamte van een liggend mens met uitgestrekte armen die zwemmen naar een leegte waar de stukken in het rond vliegen. Deze omschrijving leek zo verdacht veel op de Van de Watering-theorie, dat de schrik me om het hart sloeg. Zou de visser dan tóch dood zijn?
Bij Erik Slagter thuis heb ik de litho lange tijd bekeken en opeens zág ik het: links beneden was er inderdaad een vis te zien, maar daarboven, dat was helemaal geen geraamte maar een vogel! En rechts, dat was natuurlijk de visser: onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar intussen rust de visser
Maar ja, dan had ik alleen de eerste strofe nog maar. Er klopte iets niet, dat was wel zeker. Er was er maar één die alle twijfel zou kunnen wegnemen, iemand die zich tot nog toe altijd in een typische sfinks-sfeer gehuld had, omdat hij het idee heeft, dat iedere uitleg goed is, als er maar niet aan het wezenlijke van het gedicht getornd wordt: Lucebert zélf. En vreemd, toen ik het Lucebert zelf vroeg, bleek deze dichter helemaal niet zo afwijzend tegenover geïnteresseerden in zijn werk te staan, als ik altijd gemeend had. Er kwam een antwoord, zo uitgebreid, dat het mij bijzonder verraste, omdat het mijn aanvankelijke skepticisme volledig logenstrafte. Uit de brief van Lucebert bleek allereerst, | |
[pagina 133]
| |
dat de kleurenlitho helemaal niet bij de Visser van Ma Yuan hoorde. En nu laten we Lucebert zelf aan het woord: De kleurenlitho heeft betrekking op het gedicht ‘de gebroken rietlijn’, zij moet ook staande en niet liggend worden gezien, en in die positie is het duidelijk dat de prent iets weergeeft van het genoemde gedicht als we letten op de sleutelwoorden: hanige woede, kokhalzen van pijn, najadekarkas, knekels, slachtveld, de ontstellende gestalte van de krijgsgeest, kortom zowel gedicht als litho hebben iets van de samoerai-mentaliteit, althans dat had ik beoogd. Juf. ten Holt kreeg alle typografische vrijheid en heeft die in dit geval misbruikt door de titelillustratie te enten op de visser. We mogen dus weer gerust zijn: de visser leeft!
Voor de volledigheid geef ik hieronder de vertikale afdruk van de foto, samen met de volledige tekst van het gedicht:
Setsu ro bjon - de gebroken rietlijnGa naar eindnoot(1)
eerst in de aardendonkere wortelen broeden opdat opstaan sappen en vezels in hanige woede koningkraaiend grote slagen op kostelijke tafels geslagen - daarna kokhalzen van pijn dan de warme wind er over gekregen zodat zeer snel dort het sponzige najadekarkas en daarna met krassende glazen adem doorgezaagd deze verkwispelde knekels der genegenheid
nu snel de platte penseel de bijna droge over het slachtveld vol versteende sneeuw en allerlei mensen als holle takken verbrokkeld zo zeker bouwt ge met de gebroken rietlijn de ontstellende gestalte van de krijgsgeest
(Lucebert: Verz. Gedichten 1948-1963, p. 261)
Maar Lucebert beperkt zich niet tot dit gegeven, nee, hij gaat er nog eens echt voor zitten om zijn visie op het gedicht uitgebreid weer te geven. En dan blijkt opnieuw dat de eenvouds verlichte waters inderdaad geen fiktie zijn:
Uw artikel in ‘Ons Erfdeel’ is helder en duidelijk en gaat uit van een juist standpunt; bij alle mogelijke interpretaties blijft de schildering van Ma Yuan centraal, want die en niets anders was bron van inspiratie. Wel heb ik, later, een merkwaardige overeenkomst met een beroemd gedicht gevonden, ook een kort vers dat mij als jongen al zeer boeide en dat ik toen heel vaak voor mijzelf opzei. Nee, nee, niet de keuterboer van Adama, dat is maar alle gekheid op een stokje op 't stokpaardje van jessurun, maar ik doel op Goethe's gedicht ‘Ein Gleiches’Ga naar eindnoot(2). Misschien is dat wat ver gezocht, maar curieus is toch wel dat in beide gedichten tweemaal het woord rust voorkomt en dat ik in het geval van de visser gedacht heb niet aan een metafysische rust, maar als rechtgeaard waterchinees (en als Ministerialrat Von Goethe in zijn vers) aan een heel letterlijke rust: de visser halfslaapt, doet een dutje en droomt en het is de droom die hem veroorlooft de wereld om en om te keren, de verkeerde wereld van ándere oude prenten waarop vogels varen en vissen vliegen. Het gebruik van de bepalingen ‘intussen’ en ‘daartussen’ geeft aan de drempelsituatie waarin de visser verkeert, maar daarmee tevens dat hier geen sprake is van zoiets als een eeuwige slaap, niet in letterlijke noch in figuurlijke zin. De visser kan gewoon weer wakker worden uit zijn dommel en dat zal hij, als de vis bijt!
Dit, mijn verklaring van de visser is misschien voor sommigen ontnuchterend en teleurstellend. De westerse mentaliteit maakt nu eenmaal gemakkelijk, haast automatisch, van drempelsituaties extreme dualistische processen vol metafysische implikaties, of, als we ons tegen elke metafysica willen afzetten en verzetten, sociaal-politieke impli- | |
[pagina 134]
| |
katies (zie Van de Watering). Mijn gedichtje is natuurlijk geen letterlijke verwoording, geen illustratie van de oorspronkelijke schildering. Het gedicht voegt iets aan de schildering toe wat deze niet heeft en daardoor is het gedicht een ding naast een ding, en daaraan gekoppeld, maar geen dieper of hoger ding. Het geeft alleen weer dat wat wij zouden kunnen voelen als we letterlijk waren verplaatst in de situatie die de schildering weergeeft: we zitten te vissen in een bootje met een hengel en omdat deze manier van vissen nu niet bepaald een vreselijk aktieve bezigheid is, kan het gebeuren dat we wat gaan suffen en wat gaan dromen. En meer niet, is er niet. Wie nu komt en zegt: ‘ja, maar...’ die heeft in zoverre gelijk dat ook deze zakelijke interpretatie niet verklaart hoe het komt dat dit kleine ‘woordarme’ gedicht kennelijk velen boeit én raadselachtig voorkomt. Maar misschien moet de verklaring hiervoor toch meer in de eigenaardige werking van poëzie in het algemeen worden gezocht dan in het inhoudelijke van het gedicht in het bijzonder.
Heeft iemand daar nog iets aan toe te voegen? Ik niet.
Aldert Walrecht, Eindhoven |
|